nederlandsch dichter, geb. 23 Dec. 1819 te ’s Gravenhage, overl. 1888 te Amsterdam, studeerde te Utrecht in de theologie en was achtereenvolgens predikant te Marken (1845), Almkerk (1847), Middelburg (1850), Amsterdam (1860). K. behoort tot de vruchtbaarste nederlandsche dichters der 19de eeuw en werd in zijn dagen, althans tot het jaar 1870, zeer gewaardeerd.
Reeds als student deed hij verzen het licht zien, o. a.: Bladeren en bloemen (1839), Bozen (1839), Nieuwe rozen (1839), AJiasveros op den Grimsel (1840), Zangen des tgds (1841), hij werkte toen. ook aan „Braga”, een tijdschrift geheel in rijm, waaraan veelal geestige en vaak zeer scherpe letterkundige critiek werd uitgeoefend. Van zijn latere werken noemen wij: De Burgerdammer visschers (1844), Christus Benumerator (1852), Lier en Harp (1853), Dood en leven, leerdicht in 3 zangen (1853), Het boek Job (1864), De Schepping (1869), De Planeten (1869), De Jaargetijden (1871), Eiinoc, verspreide en nieuwe gedichten (1873), Godsdienstige Poesy (1879—80), Mozaiek (1881), terwijl hij vertalingen leverde van: Tasso, Jerusalem verlost (1862), Andersen, Sprookjes (1868), Lafontaine, Fabelen (1868—71), Dante, De Hel (1876), Goethe, Faust (1878), Milton, Het verloren Paradijs (1880), Victor Hugo, Lyrische poëzie (1881).