nederlandsch godgeleerde, geb. 7 Febr. 1743 te Utrecht, promoveerde aldaar in 1765 tot doctor in de godgeleerdheid, was predikant te Burgerdam, Grootebroek, Goes, legde hier in 1779 zijn ambt neer, werd later hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen, trad bij de binnenl. onlusten van 1787 zoo op den voorgrond dat hij na de komst der Pruisen om zijn patriottische gevoelens eerst uit zijn ambt werd ontzet en ten slotte de provincie Utrecht moest verlaten. Hij hield zich nu eenigen tijd te Amsterdam en te Leiden op, keerde in 1795 naar Utrecht terug, wees het hem weer aangeboden hoogleeraarsambt van de hand, werd lid van de regeering, zag zich in de nationale vergadering gekozen, was eenigen tijd voorzitter van dit lichaam, geraakte bij de door Daendels bewerkte omwenteling in de gevangenis, en trok zich, daaruit ontslagen zijnde, geheel uit het openbare leven terug.
Hij overl. 19 Mei 1812 te Amsterdam. Hij schreef een menigte theologische werken en vele vertalingen, verder: De Bijbel verdedigd (8 dln., Amst. 1783 en 1797), Aardrijkskunde des Bijbels (6 dln., Amst'. 1790—96), Hel Oude en Nieuwe Testament en de Apocryphe Boeken met aanmerkingen (16 dln., Amst. 1791 en 10 dln. ald. 1810), De welmeenende raadgever (5 dln., Amst. 1791), De zedelijke toestand der nederl. natie op het einde der XVIIIe eeuw (Amst. 1791), De Vraag-al (6 dln., Leiden en Amst. 1791—96), Bijbelgeschiedenis (2 dln., Amst. 1797 en 1810), Algemeene kerkelijke geschiedenis der christenen (vervolgd door A. Ypey, 25 dln., Haarl. 1790—1817), De Bijbel uit het hebreeuwsch en het grieksch (Amst. 1805), Geschiedenis der Joden sedert de verwoesting van stad en tempel tot den tegenw. tijd (Amst. 1807).