oud-adellijk geslacht in Hessen, dat omstreeks het begin der 13de eeuw in de geschiedenis optreedt. In 1741 verhief Frederik II van Pruisen in den persoon van graaf Franz Philipp Adrian een tak tot den rang van vorst en in 1748 keizer Frans I tot dien van rijksvorst, doch met dien verstande dat alleen de regeerende vorst en zijn gemalin den vorstelijken, de overigen den grafelijken titel voeren.
Deze stam stierf uit in 1794; een deel der bezittingen ging aan een anderen tak ; (Werther-Schönstein) der wildenburgsche linie 1 over; hoofd dezer linie is thans vorst Herman. Een andere, oudere wildenburgsche linie (Wildenburg-Weissweiler) verkreeg in 1870 de vorstelijke waardigheid; tegenwoordig hoofd is vorst Alfred van Hatzfeldt-Wildenburg, geb. 9 April 1825. Bijzondere vermelding verdienen:1) Melchior van II., graaf van Gleichen, geb. 10 Oct. 1593 te Krottorf in Hessen, overl. 9 Jan. 1658 te Powitzko bij Trachenberg, trad in keizerlijken dienst, voerde het bevel in verschillende veldslagen en verkreeg, na Gallas’ afzetting, als veldmaarschalk het opperbevel ovef het geheel e keizerlijke leger; werd op 6 Maart 1645 door Torstensson, dien hij op uitdrukkelijk bevel des keizers had aangevallen, bij Jankau verslagen en gevangen genomen. Na uitgeleverd te zijn voerde hij in 1657 het bevel over de troepen, welke keizer Leopold I aan koning Johan Casimir van Polen tegen de Zweden ter hulp zond, en nam Krakau in.
2) Frans Lodewijk, vorst van H., geb. 22 Nov. 1756 te Weenen, aldaar overl. 3 Febr. 1827, trad in 1795 in pruisischen dienst en werd in 1802 tot luitenant-generaal bevorderd. Toen in 1806 Berlijn door de pruisische troepen ontruimd was, werd hij door zijn schoonvader, den gouverneur graaf von der Schulenburg-Kehnert, met de leiding der openbare aangelegenheden belast. Den 28 Oct. werd hij door Napoleon gevangen genomen, omdat hij slechts enkele uren vóór de aankomst der Franschen een bericht over hun leger aan den koning had afgezonden, dat evenwel werd onderschept. Zijn gemalin deed een voetval voor Napoleon, en toen deze haar den brief, het eenige bewijs van schuld, voorhield, greep zij dien vastberaden en vernietigde hem door hem aan een nabijstaande lamp te verbranden; hierop werd H. losgelaten. Later werd hij met verschillende diplomatieke zendingen belast. De vorstelijke waardigheid ging over op zijn oudsten zoon, vorst Frederik Herman Antoon, geb. 2 Oct. 1808, overl. 20 Juli 1874; zijn jongste zoon, graaf Maximiliaan, geb. 7 Juni 1813, overl. 19 Jan. 1859, ging in de diplomatie en woonde o. m. als tweede gevolmachtigde van Pruisen in 1856 het vredescongres te Parijs bij.
3) Sophie, gravin von H., bekend door hare betrekking tot Ferd. Lassalle, geb. 10 Aug. 1805, dochter van vorst Franz Ludwig von H.-Wildenburg-Schönstein, huwde 1822 met Edmund, graaf von H.-Wildenburg, die haar door zijn levenswandel diep griefde, op allerlei wijze het leven verbitterde en ten slotte verliet, haar ter prooi latende aan gebrek en armoede. Zij stelde nu een eisch tot echtscheiding en schadeloosstelling tegen hem in. In 1846 leerde zij te Berlijn Lassalle kennen; deze maakte onmiddellijk de zaak der vervolgde vrouw tot de zijne, stond haar bij in haar echtscheidingsproces, en verdedigde in den loop van verscheidene jaren haar zaak voor 36 rechtbanken, met het gevolg dat H.’s echtgenoot ten slotte tot een financieele schikking werd gedwongen. Gedurende het proces werd, naar men zeide op aanstoken van Lassalle, bij de barones Meyendorf te Keulen een koffertje ontvreemd, waarin men brieven van den graaf aan zijn maitresse en andere voor de gravin belangrijke stukken vermoedde.^ Deze diefstal had een nieuw proces tengevolge, dat groot opzien baarde en met veroordeeling van den dader, Dr. Mendelsohn, eindigde. Lassalle stelde voor gravin H. een verweerschrift op; zelf van medeplichtigheid aangeklaagd, werd hij na een meesterlijke zelfverdediging vrijgesproken. H. had sinds als moederlijke vriendin grooten invloed op Lassalle. Zij overl. 25 Jan. 1881 te Wiesbaden.
4) Paul, graaf v. H„ pruis. staatsman, zoon van graaf Edmund v. H.-Wildenburg en bovengenoemde gravin Sophie, geb. 8 Oct. 1831 te Düsseldorf, studeerde in de rechten, trad in de diplomatie, was allereerst secretaris van legatie te Parijs, kwam later als ambtenaar bij het departement van buitenlandsche zaken in directe betrekking met Bismarck, vergezelde deze tijdens den fransch-duitschen oorlog, en werd 1874 buitengewoon gezant te Madrid, in 1875 ambassadeur bij het hof van Konstantinopel, waar hij o. a. medewerkte aan het tot stand komen van een turksch-grieksche grenscommissie. In 1881 kreeg hij, eerst voorloopig, in 1882 definitief, den post van staatssecretaris en plaatsvervanger van den rijkskanselier voor buitenlandsche zaken; in 1885 werd hij als ambassadeur naar Londen gezonden, waar hij kort nadat hij zijn ambt had nedergelegd, 22 Nov. 1901 overl.