fabelachtige wezens, de godinnen van den alles medeslependen storm. Bij Homerus, die haar getal noch haar namen volledig opgeeft en slechts Podarge noemt, zijn het snelle godinnen die de menschen, welke spoorloos waren verdwenen, hadden weggeroofd.
Hesiodus noemt ze gevleugelde, schoongelokte godinnen, dochters van Thaumas en Electra, met name Aëllo en Ocypete. Later vermeerderde men haar aantal (Aellopus, Thyella, Celaeno enz.) en maakte er gevleugelde gedrochten van, vogels n.l. met afzichtelijke vrouwentroniën, en la.nge klauwen. Zij komen vooral in de Argonautensage voor als kwelgeesten van een blinden, thracischen ziener Phineus, wien zij zijn spijzen wegrooven of bezoedelen, totdat de Argonauten Zetes en Calaïs, de gevleugelde zonen van Boreas, haar verjagen en dooden, of tot aan de strophadische eilanden vervolgen, waar zij zich onder eede verbinden, Phineus niet weer te zullen gaan opzoeken. Hier ontmoet Aeneas haar. Zooals zij in de Argonautensage voorkomen, zijn zij niet meer de godinnen des vliegenden storms, maar stellen zij den alles verterenden honger voor. In de beeldende kunst zijn de H. meest gevleugelde vrouwelijke wezens met roofvogëlklauwen. Zoo zijn ze ook voorgesteld op het lycische grafmonument, het z.g. harpijenmonument van Xanthus in het britsche museum; hier dragen zij kinderen van gelijke gedaante, waarschijnlijk zielen van afgestorvenen yoorstellende, in de armen.