Vespidae s. Liplopteryga, familie der Vliesvleugelige insecten; zij stemmen in vele opzichten overeen met de bijen, zoowel in levenswijze als in maaksel, vooral in dat der onderkaken en der onderlip, doch verschillen daarvan door het gladde en slankere lichaam en door het in de lengte toevouwen der voorvleugels in den toestand van rust.
Men kent tegenwoordig omstreeks 900 soorten van W., uit alle werelddeelen. Sommige soorten leven eenzaam, andere daarentegen in maatschappijen, die, behalve uit mannetjes en wijfjes, uit arbeidsters of werkwespen bestaan. Dit verschil in levenswijze gaat tevens gepaard met een verschil in maaksel der bovenkaken en der voetklauwtjes, zoodat zich derhalve deze familie in twee kleinere groepen splitsen laat: 1) Vespae solitariae s. Eumenidae, Eenzaam levende W.; van deze ontbreken de werksters en bestaan alleen mannelijke en vrouwelijke individu’s; de bovenkaken zijn meestal zeer langwerpig driehoekig en tot een soort van snavel versmald en de voetklauwtjes zijn getand. De hier te lande voorkomende soorten dezer groep behooren tot de geslachten Eumenes, Discoelius, Pterochilus, Odynerus. De meeste eenzaam levende W. zoeken voor haar eieren in glooiende aardwallen een kleine holte op, leggen daarin een eitje, en voegen er, als voedsel voor de toekomstige larve, rupsen, keverlarven, spinnen enz. bij. Sommige, als Odynerus murarius, de metselwesp, graven voor hun eieren en jongen tamelijk diepe gangen in ’t zand en leggen in elke gang een eitje, voegen er den voedselvoorraad bij en vullen vervolgens de gang weer.
De Eumenes-soorten maken dergelijke gangen in rottend hout; nog andere bouwen aan de takken van boomen nestjes van klei en doen bij het daarin gelegde eitje een hoeveelheid honig. 2) Vespae sodales s. PoUsiidae, Gezellig levende W., te herkennen aan de kortere, maar breedere bovenkaken en de ongetande voetklauwtjes. Deze W. vormen maatschappijen, welke, evenals die der hommels en bijen, uit drieërlei individuën bestaan: mannetjes, wijfjes, arbeidsters of werkwespen. In onze luchtstreek hebben deze maatschappijen echter slechts een tijdelijk bestaan, dat ophoudt zoodra het koude jaargetijde intreedt. Met uitzondering van eenige bevruchte wijfjes, die den winter in een soort van winterslaap doorbrengen, bewegingloos opgehangen aan hare krampachtig gesloten kaken, sterven al de overige individuen van zoodanige wespenmaatschappij. In het voorjaar wordt dan elk bevrucht wijfje de grondlegster eener nieuwe kolonie en vangt zelve met den nestbouw aan, later daarin geholpen door de arbeidsters, die uit de door haar gelegde eitjes komen.
Nog later worden de ontwikkelde geslachts-individuën, mannetjes en wijfjes, geboren. Tegen het einde van het jaargetijde kan dan zulk een wespenmaatschappij uit vele duizenden bestaan. Zoowel tot voeding harer larven als van zich zelven, azen zij op vleesch, andere insecten, zoete vruchten, suiker of ook op den honig van bijen. Wespen verzamelen echter geen stuifmeel , en daarom zijn de pooten onbehaard. De wespennesten bestaan uit een samenvoeging van zeshoekige cellen tot raten, evenals die der honigbijen, doch de stof, waaruit de wanden der cellen worden opgebouwd, is een geheel andere, n.l. fijn gekauwd hout en schors van boomen, waaruit door de dieren, met behulp van hun speeksel, een soort van papierachtige zelfstandigheid wordt bereid. Bovendien verschillen zij nog daarin van de raten der honigbijen, dat elke raat slechts uit een enkele cellenlaag is samengesteld.
Zie ook Graafwespen, Fossores, en Chrysididae, Goudwespen. Een vierde familie van W., die der Mutillidae s. Heterogyna, is gekenmerkt door het groote verschil tusschen mannetjes en wijfjes in grootte, kleur, de sprieten, welke bij de mannetjes lang, bij de wijfjes zeer kort en geknikt zijn, en eindelijk in de vleugels, welke bij de mannetjes goed ontwikkeld, maar bij de wijfjes dikwijls zeer kort zijn of zelfs geheel ontbreken, zoodat deze in dit geval een oppervlakkige overeenkomst met de geslachtloozen onder de mieren hebben. De wijfjes leggen de eieren niet in door haar zelven gegraven gangen, maar in die, welke door anderen gemaakt zijn of althans in de nabijheid van larven, die aan haar jongen tot voedsel kunnen verstrekken. Van de 1200— 1300 bekende soorten dezer familie, die over de geheele aarde verbreid zijn, leven verreweg de meeste en de grootste soorten in de tropische gewesten. Hier te lande kent men slechts eenige weinige zeldzame soorten, op duinen en heidevelden levende en behoorende tot de geslachten Sapyga, Myrmosa, Methoca en Mutilla.