Gepubliceerd op 23-02-2021

Flavius claudius julianus

betekenis & definitie

romeinsch keizer, 361—363 na Chr., door de Christenen wegens zijn afval van het christendom Apostata (de Apostaat, d.i. afvallige) bijgenaamd, geb. 331, zoon van Julius Constantius, den broeder van Constantijn den Grooten, werd, nadat hij en zijn oudste broeder, Gallus, alleen onder alle verwanten van het keizerlijk huis ontkomen waren aan de wreedheid der zonen van Constantijn den Grooten (337), door den eunuch Mardonius in de klassieke studiën grondig onderwezen, moest vervolgens echter van zijn 13de jaar af, met zijn broeder, 6 jaren op het eenzaam slot Macellum in strenge tucht doorbrengen en mocht zich eerst van 351 af wat vrijer bewegen, toen Gallus door keizer Constantius na het verlies van alle overige verwanten tot caesar benoemd was. Nadat zijn broeder vermoord was (354) verhief Constantius, door de onlusten aan den

Rijn en door de voorspraak zijner gemalin Eusebia daartoe overgehaald, hem tot caesar en zond hem als opperbevelhebber naar de legers aan den Rijn (einde 355). Hier maakte J. zich weldra zeer bemind bij het leger en de bewoners dier streek, en tevens gevreesd bij den vijand. Hij versloeg de Alemannen in den slag bij Straatsburg (357) en drong herhaaldelijk over den Rijn hun gebied binnen. In den winter van 380 op 361 kreeg hij van keizer Constantius, waarschijnlijk uit achterdocht, plotseling het bevel, het beste deel van zijn leger aan hem af te staan ter versterking in den zoo juist aangevangen perzischen oorlog, en zag zich daar de soldaten weigerden den keizer te volgen en hemzelven de keizerlijke titel dringend werd aangeboden, genoodzaakt zich tegen den keizer te verheffen. Het kwam evenwel niet tot een strijd, want Constantius overleed op zijn tocht in Cilicië en daarop werd J. algemeen als keizer erkend. Verschillende omstandigheden, zooals bijv. zijn ijverige beoefening der grieksche, vooral der nieuwplatonische philosophie, hadden meegewerkt om J. vijandig tegenover het christendom te stemmen.

Zijn hoofdstreven was er dan ook op gericht, het heidendom en daarmede ook de grootheid en den roem van het oude romeinsche rijk te herstellen. Wel onthield hij zich van bloedige vervolgingen, maar hij trok alle vroegere privileges der christenen in, verbood hun het onderwijs in den godsdienst, en bevorderde uit alle macht den bouw van heidensche tempels en de uitoefening van den heidenschen eeredienst; daarbij werden er, hoezeer hij het dan misschien ook niet mocht willen, allerlei wreedheden begaan. Overigens was hij een goed regent, steeds onvermoeid werkzaam, en op alle wijzen de welvaart van zijn rijk zoekend. Ook naar buiten zocht hij zijn regeering schitterend en roemrijk te maken. In het voorjaar 363 ondernam hij een veldtocht tegen den perzischen koning Sapor, tegen wien Constantius langen tijd met twijfelachtig geluk gestreden had. Hij leverde verschillende gelukkige veldslagen tegen hem, drong zelfs tot over den Tiger, liet zich daarop echter door zijn onstuimigheid verleiden, zijn vloot te verbranden en den vijand in het binnenland te achtervolgen, werd door gebrek aan levensmiddelen tot terugkeeren gedwongen en overleed 28 Juni 363 aan een in het gevecht bekomen wonde, volgens het verhaal met deze woorden: „Gij hebt overwonnen, Galileër!” Zijn bijzonder leven was eenvoudig en onberispelijk.

Den tijd, die hem van zijn regeeringsbezigheden overbleef, besteedde hij aan de studie. Men heeft van J. nog 8 redevoeringen, 2 satirische geschriften, nl. een geestige schildering der romeinsche keizers (Caesares) en een verdediging tegenover de spotternijen der Antiochiërs over zijn philosophenbaard (Misopogon), voorts behalve 3 uitvoerige zendbrieven nog 79 brieven en 5 epigrammen, alles in het grieksch. Een door hem vervaardigd werk tegen de christenen is verloren gegaan en slechts enkele plaatsen daaruit zijn bewaard gebleven, welke medegedeeld worden door Cyrillus, bisschop van Jeruzalem, in een verweerschrift daartegen. De bewaard gebleven werken van J. zijn het volledigst uitgegeven door Hertlein (2 dln., Leipzig 1876); de fragmenten zijner werken tegen de christenen door Neumann, Juliani imperatoris librornm contra Chrislianos quae supersunt (ald. 1880, tegelijkertijd in het duitsch). Ook trachtte J. nog den verwoesten tempel van Jeruzalem te doen herbouwen door de Joden en besteedde daaraan groote sommen, doch aardbeving en vuur beletten dit werk. Literatuur: Neander, Ueber den Kuiser Julianus und sein Zeitalter (Hamburg 1812; 2de dr„ Gotha 1867); Strauss, Der RomatiUker auf dem Thron der Casaren, oder Juli.an der Abtriinnige (Mannheim 1847); E. Lamé, Julien VApostat (Parijs 1881); Rendall, The emperor Julian (Londen 1879).

< >