een plebejische familie van welks leden vele in de romeinsche geschiedenis een rol vervulden; de meest genoemde zijn:
1) C. Flaminius, voorsteller eener akkerwet in ’t jaar 232 v. C.. die hij als volkstribuun ondanks den tegenstand van den senaat doordreef, hoewel eerst na lange en hevige twisten, waarin hij slechts voor zijn eigen vader week. Praetor in 227, maakte hij zich in zijne provincie Sicilië zeer bemind. Als consul sloeg hij in 223 een stam der Galliërs aan de Addua, ofschoon de hem vijandige optimaten bewerkt hadden dat hij nog voor den slag teruggeroepen werd : doch hij gehoorzaamde niet aan het bevel. Als censor (220) legde hij de via Flaminia aan en bouwde den circus Flaminius. Later verwierf hij zich, als tegenwicht tegen den haat der optimaten, in hooge mate de gunst des volks, vooral daar hij de eenige senator was, die de wet van den tribuun Claudius, welke tegen het gedrag der senatoren gericht was, ondersteunde. Daarop nam hij als consul het opperbevel tegen Hannibal op zich, doch werd, toen hij zijn vijand onvoorzichtig tegemoet trok, bij het meer Trasimenus (217) geheel verslagen en sneuvelde zelf in dien overigens uitermate Moedigen slag. Zijn zoon
2) C. Flaminius vocht onder Scipio in ’t jaar 210 v. C. in Spanje, was daarna aedilis en praetor en streed gelukkig in Spanje (193). Als consul (187) overwon hij de Liguriërs ; ook stichtte hij in 181 de kolonie Aquileja.