[/i]Begrooting van het financieele jaar 1897—98 (in turksche ponden, 1 pond = 100 Piasters, = 23,05 franken).
Ontvangsten.
Direkte ontvangsten 10.257,256
Indirekte ontvangsten 4.571.146
Ontvangsten der departementen 2.494.829
Regie der tabak 51.775
Verpachte belastingen 1.136.316
Totaal 18.511.322
Uitgaven.
Civiele lijst 882.550
Rente der schulden 6.649.306
Oorlog 4.489.698
Artillerie 462.177
Gendarmerie 1.013.944
Marine 546.209
Civiel bestuur 3.826.043
Andere uitgaven 749.484
Totaal 18.429.411
De administratie der Turksche schuld is toevertrouwd aan een internationale commissie. Voor 1901—02 was de rekening aldus:
Ontvangsten.
Rechten op likeuren, zout, gezegeld papier, vischvangst, zijde, enz. 1.198.880
Regie der tabak 778.405
Tiende op tabak 102.865
Schatting van Cyprus 128.842
Invoerrecht perzische tabak 50.000
Diversen 5.561
# Totaal 2.264.553
Uitg. der schuld-administratie 137.962
Netto ontv. voor 1901-1902 2.126.591
„ „ „ 1900-1901 2.067.090
„ „ „ 1899—1900 2.154.702
„ „ „ 1898—1899 2.132.728
„ „ 1897—1898 2.097.304
„ „ „ 1896-1897 2.069.215
De Turksche schuld was op 30 Juni 1901: Geconverteerde schuld van 1881 80.873.893 Verschill. leeningen van 1888—94 29.975.660
Loterij obligatiën 13.835.414
Invoerrechtleening v. 1886, 5 pCt. 5.144.656
Prioriteitsleening v. 1893, 4 pCt. 907.060
Leening van de Banque Ottomane, 5 pCt. 3.202,320
Totaal 133.939.003
Oorlogsschatting aan Rusland 24.513.000
Schadevergoeding aan Russen 50.000
Spoorweg naar Damascus 273.494
Taal
De osmaansch-turksche taal behoort tot de turksche groep van den Oeral-altaïschen taalstam; zij bezigt in den regel het arabische schrift. Zij heeft met de overige talen van genoemden stam de agglutinatie en de klinkerharmonie gemeen. De turksche talen in den ruimsten zin worden gesproken van de grenzen van China tot aan den Balkan. Spraakkunsten van het osmaansche turksch van Redhouse (Konstantinopel, 1846 en 1884), Wahrmund (1884, 3 dln.), A. Müller (1889), Manissad-jian (1893), zelfonderricht van Wied (2de dr. 1895); woordenboeken van Zenker (turksch-arabisch-perzisch, Lpz. 1866—71, 2 dln.), Barbier de Maynard (turksch-fransch, Parijs, 1881—90), Löbel (duitsch-turksch, 3de dr. 1896), Heintze (duitsch-turksch, in „Meyers Sprachführer”, 1898).
Letterkunde
De turksche literatuur is zeer
rijk, doch op bijna geen enkel terrein oorspronkelijk; alles is louter navolging van arabische en perzische voorbeelden. Haar lyriek is gr of zinnelijk, overigens in alles lofzingend, panegyrisch. Onder de 2200 dichters en dichteressen zijn de beroemdste: de hofdichters Sati (overl. 1546) en Lami’i (overl. 1531, de vruchtbaarste aller turksche dichters), Fasli (overl. 1563, Boos en Nachtegaal), Baki (overl. omstreeks 1600, Turkije’s grootste lyricus en de hoofdfiguur van de gouden eeuw der turksche dichtliteratuur), Nef’i (overl. 1635, satirikus), Nabi (overl. 1712, leerdichter), Ghalib (overl. na 1814, allegorieus). Hoofdwerken der fraaie letteren in proza: het Hoemajoenndme (Keizersboek, vertaling der fabelen van Bidpai), van Ali-i-Wasi (overl. 1543), het Toetindme (Papegaaienbeek, eveneens naar het perzisch, van Sary. Abdallah), de roman Suleimanndme van Firdusi (70 dln.), de volksroman van Sejid Batthal. Tegenwoordig volgt men in de literatuur hoofdzakelijk de Franschen na.
De populairste schrijvers van den laatsten tijd zijn de hoogdravende Kemal (nationaal tooneelstuk Vaderland of Sïlistria, duitsch van L. Pekotsch, Weenen 1887) en de vruchtbare en veelzijdige Ahmed Midhat. Hooger staan (hoewel niet in de oogen der Turken zelf) Mehmed Edin (beelden uit het turksche leven) en de Arnaut Samy (Talat ve-Fytnet, roman, Bessa, drama), Nadsji (Sumbule, Konstantinopel 1890, belangwekkende blikken in het leven van den turkschen arbeidersstand), Abdoelhakk Hamid (drama’s, als Esjber en Tarik of de verovering van Spanje, lyrische gedichten), Feth Ali Achundzade (tooneelspelen, waarvan enkele ook in het fr., duitsch en.engelsch werden overgebracht). Literatuur: werken van Hammer Purgstall, Dora dTstria, La poésie des Oitomam (2de dr., Parijs 1877) en La poésie des nations turques (in „Revue britannique”, 1878, nr. 12), E. J. W.
Gibb, History of Ottoman Boetry (2 dln., Lond. 1902), G. Jacob, Turk, Litteraturgeschichte in Einzeldarsiellungen (Rerl. 1900) en Türk. Volkslïtteratur (ald. 1901), Hom, Geschichte der türk. Moderne (Lpz. 1902). Anthologieën: Ch. Wells, Literature of the Turks (Lond. 1891), Kunos, Chrestomathia Turcica (Budapest 1899), Jacob, Türk.
Lesebuch (Erlangen 1903). Zie ook het Synchr. Overzicht aan het einde van dl. VIL
Geschiedenis
Het O. R. werd gesticht door den op het eind der 12de eeuw uit het noorden van Perzië geëmigreerden, weinig talrijken stam der oghusische Turken, die over de reeds door de Seldsjoeken (zie ald.) voor den Islam gewonnen inwoners van Anatolië zijn organisatie als militaire staat onder een absoluten heerscher uitbreidde. Ertogrul, de zoon van Soliman Khan, kreeg in het begin der 13de eeuw vasten voet in noordwestelijk Phrygië; zijn zoon Osman (1288—1326), naar wien het rijk zijn naam draagt, en meer nog diens zoon Orkhan (1326—59) breidden hun heerschappij over geheel Bithynië en Mysië uit.
Turksche Sultans:
Osman I, 1288—1326.
Orkhan, 1326—59.
Amurat I, 1359—89.
Bajazet I, 1389—1403.
Soliman I, 1403—10.
Musa Chelibi, 1410—13.
Mohammed I, 1413—21.
Amurat II, 1421—51.
Mohammed II, 1451—81.
Bajazet II, 1481—1512.
Selim I, 1512—20.
Soliman II, 1520—66.
Selim II, 1566—74.
Amurat III, 1574—95.
Mohammed III, 1595—1603.
Achmed I, 1603—17.
Mustapha I, 1617—18.
Osman II, 1618—22.
Amurat IV, 1623—40.
Ibrahim I, 1640—48.
Mohammed IV, 1648—87.
Soliman III, 1687—91.
Achmed II, 1691—95.
Mustapha II, 1695—1703.
Achmed III, 1703—30.
Mahmoud I, 1730—54.
Osman III, 1754—56.
Mustapha III, 1756—74.
Abdul-Hamid I, 1774—89.
Selim III, 1789—1807.
Mahmoud II, 1808—39.
Abdul-Medjid, 1839—61.
Abdul-Aziz, 1861—76.
Amurat V, 30 Mei tot 31 Aug. 1876.
Abdul-Hamid II, sedert 1876.
Orkhan maakte Brussa tot hoofdstad en bereidde door de verovering van Gallipoli aan den europeeschen kant van den Hellespont verdere ondernemingen tegen het oostromeinsche keizerrijk voor. Zijn zoon Amurat (1359 —89), de voltooier van het turksche leger, stelde de Janitsjaren in, verplaatste het zwaartepunt des rijks naar Europa en vestigde zijn residentie te Adrianopel, dat hij 1361 veroverd had. Hij viel 1389 als overwinnaar in den op het Lijsterveld tegen de Serviërs geleverden beslissenden slag. Amurats zoon, Bajazet I (1389—1403), dwong Walachije en den griekschen keizer Johannes V tot het betalen van schatting en trok Griekenland tot aan de zuidspits van de Peloponnesus door. Hij werd 1402 door Timoer’s Tartaren geslagen en gevangen genomen en stierf in die gevangenschap het jaar daarop. Na een veeljarigen twist tusschen zijn vier zonen maakte Mohammed zich 1413 van de alleenheerschappij meester en regeerde vreedzaam.
Mohammeds zoon, Amurat II (1421—51), veroverde Thessalonica, Corinthe, Patras en een gedeelte van Albanië, doch vond in laatstgenoemd land een dapperen tegenstander in Skanderbeg (zie ald.). Zijn zoon en opvolger Mohammed II (1451—81) vernietigde door de verovering van Constantinopel 1453 het byzantijnsche rijk en maakte Constantinopel tot hoofdstad. Hij liet niet alleen het grieksche patriarchaat in Constantinopel bestaan, maar richtte ook een armeensch op en verklaarde de grieksche taal voor officieel; door zijn wetgeving legde hij den grondslag voor het nog thans meerendeels bestaande turksche rechtswezen. Hij breidde het rijk naar alle richtingen uit, en overleed 1481.
De regeering van zijn zoon Bajazet II (1481—1512) verliep daarentegen bijna zonder daden en reeds openbaarden zich twisten in het regeerend huis, waaraan Bajazets zoon en opvolger, Selim I (1512—20), zijn gewelddadige verheffing op den troon dankte. Doch deze Selim verschafte het 0. R. nieuwen bloei en uitbreiding; zijn zoon en opvolger Soliman II (1520!—66), veroverde 1521 Belgrado, toenmaals een hongaarsche grensvesting, 1526 Peterwardein, vernietigde vervolgens het hongaarsche leger in den bloedigen slag bij Mohacs en nam de hoofdstad van het land, Ofen, in, die hij evenwel niet kon behouden wijl opstanden in het oosten des rijks hem daar vandaan riepen; 1529 zette hij het begonnen werk met nog grooter nadruk voort. In 1541 kwam het tot een nieuwen oorlog met Oostenrijk; Soliman maakte geheel Hongarije tot omstreeks Ofen, Stuhlweissenburg en Gran tot een turksche provincie; de oorlogen 1551—62 werden gevoerd om het bezit van Zevenbergen, dat aan Soliman onderworpen bleef. Niet minder succes hadden zijn overige ondernemingen. Zijn regeering beteekent naast het toppunt van bloei ook het keerpunt in de osmaansche geschiedenis, want van hem af dagteekent de afsluiting der prinsen van het verkeer met de buitenwereld, tengevolge waarvan het hun later aan kennis en invloed ontbreekt.
Des te meer echter stijgt de macht der grootviziers; gunst en harem-intriges krijgen de overhand en de troonopvolging wordt meer en meer afhankelijk van de willekeur der oelema’s en janitsjaren. Zijn zoon, Selim II (1566—74), was een zwakkeling zonder energie, die wel den Venetianen Cyprus ontnam en het hertogdom Naxos veroverde, doch ook in den slag bij Lepanto 7 Oct. 1571 door don Juan d’Austria de eerste groote nederlaag leed, die den roep van onoverwinnelijkheid der turksche wapenen vernietigde. De eigenlijke bestuurder van het rijk was zoowel onder hem als ook in den eersten tijd der regeering van zijn zoon Amurat III (1574—95) de grootvizier Mohammed Sokolli, die de zaken met groote kracht en bekwaamheid leidde, totdat hij 1579 vermoord werd. De na zijn dood tegen Oostenrijk en Perzië gevoerde oorlogen verliepen wel is waar over het algemeen nogal gunstig, daar Kars, Eriwan en Aserbeidschan veroverd werden, doch binnenslands nam de teugelloosheid der janitsjaren reeds een bedenkelijk karakter aan. Op Amurat volgde zijn zoon Mohammed III (1595—1603). Een opstand der door de vorderingen der Oostenrijkers aan den Donau in angst gebrachte bevolking der hoofdstad en van de janitsjaren dwong hem, 1596 zich zelf aan het hoofd van het leger te plaatsen en naar Hongarije op te rukken, waar hij wel Erlau en Stuhlweissenburg veroverde, doch veel hardnekkiger tegenstand vond dan zijn voorgangers.
Ook in het oosten waren de verhoudingen moeilijker geworden. De Perzen verhieven zich onder den geweldigen sjah Abbas I (zie ald.) en trachtten de verloren provinciën te heroveren. Mohammeds zoon en opvolger, Achmed I (1603—17), besteeg den troon op 15jarigen leeftijd en sloot met Oostenrijk 1606 den nadeeligen vrede van Sitvatörök, om tegen de Perzen de handen vrij te hebben. Doch ook daar moest hij in den vrede van 1612 verschillende landstreken teruggeven. Na Aehmeds dood besteeg 1617 zijn stompzinnige broeder, Mustapha I, den troon; hij werd echter na ongeveer een jaar af gezet, waarop Aehmeds oudste zoon, Osman II (1618—22), twaalf jaar oud, aanvankelijk onder leiding van den Divan (raad van state), na twee jaren echter zelfstandig de regeering aanvaardde. Volk en janitsjaren waren evenzeer ontevreden met hem, opstanden braken uit, en na een regeering van vier jaar werd hij vermoord.
Nadat de stompzinnige Mustapha weer voor een paar maanden op den troon was geplaatst, volgde Osmans twaalfjarige broeder, Amurat IV (1623—40), aanvankelijk onder voogdijschap zijner moeder, doch reeds na drie jaar zelfstandig op. Onder zijn krachtige, doch wreede heerschappij steeg weer de glans der turksche wapenen; doch hij overleed kinderloos op den leeftijd van 29 jaar, en werd opgevolgd door zijn broeder, Ibraham I (1640—48), die 1645 een oorlog tegen de Venetianen begon om het bezit van Kreta, waarvan hij het eind niet meer beleefde, daar hij 1648 door de janitsjaren afgezet en vermoord werd.
Onder treurige omstandigheden besteeg Ibrahims zevenjarige zoon, Mohammed IV (1648—87), den troon. Zijn grootmoeder Mahpeiker Kossem, de moeder van drie sultans, en zijn moeder Tarchan, streden om den invloed. In het buitenland was het aanzien van het rijk gedaald. De Venetianen verschenen 1656 voor de Dardanellen en behaalden op de turksche vloot een schitterende overwinning, en in de hoofdstad kon de rust slechts door zware offers van de janitsjaren gekocht worden. In dezen benarden toestand van het rijk aanvaardde de 75jarige Mehemed Kjöprili (zie ald.) de leiding der regeering, een reeks van knappe grootviziers volgde op hem en het gelukte hun, het dreigend verval van het O. R. nog eenigen tijd tegen te houden.
De dood van Achmed Kjöprili in 1676 maakte aan het regeeringsgeluk van den zwakken en onbekwamen Mohammed IV een einde. Het opnemen van den kozakkenstaat der Ukraine in het rijksverband was een fout geweest; naar volledige onafhankelijkheid strevend, wierp 1667 de hetman zich in de armen der Russen en werd aldus de oorzaak der noodlottige aanrakingen van de Porte met Rusland. Czaar Feodor III versloeg de Turken in drie opeenvolgende veldtochten en dwong hen door den vrede van Radzin 1681 tot belangrijken afstand van gebied aan den linkeroever der Dnjestr.
In overeenstemming met Lodewijk XIV ondersteunde Kara Mustafa (zie ald.), die na den dood van Achmed Kjöprili grootvizier was geworden, den opstand van den hongaarschen graaf Tököli tegen de oostenrijksche heerschappij. Tököly werd door den sultan 1683 tot koning van Midden-Hongarije benoemd, en nog in hetzelfde jaar verscheen een talrijk turksch leger voor Weenen. De stad bood echter met goed gevolg tegenstand; Karel Lodewijk van Lotharingen en Sobiëski voerden een duitsch-poolsch leger aan tot ontzet en na een belegering van bijna twee maanden eindigde deze met een volkomen nederlaag van het turksche leger, dat, tot den aftocht gedwongen, door de achtervolgende Duitschers en Polen nog tweemaal op hongaarschen bodem geslagen werd. Het verlies van Hongarije kostte Mohammed IV den troon. De janitsjaren sloegen aan het muiten, de sultan werd afgezet verklaard en zijn evenzeer onbekwame broeder, Soliman III (1687—91), tot zijn opvolger benoemd. Het gelukte echter spoedig aan de vaste hand, waarmede Mustapha Kjöprili als grootvizier de regeering aanvaardde, tucht en orde te herstellen.
De door Tököly 1690 bij Zernest bevochten overwinning verhaastte de uitvoering van een reeds voorbereiden veldtocht, waarbij de keizerlijken over den Donau en de Save werden teruggeworpen en hun veroveringen, o. a. Belgrado, Semendria en Vidin, weer verloren. Toen echter Mustapha in het volgend jaar (1691) het wapengeluk weer wilde beproeven, leed hij tegen de Oostenrijkers onder den markgraaf Lodewijk Willem van Baden 19 Aug. bij Slankamen een besliste nederlaag, waarbij hij zelf den dood vond. Kort voor dit ongeval was Soliman III overleden; hij werd opgevolgd door zijn broeder, Achmed II (1691—95), die na een korte werkelooze regeering de kroon aan zijn neef Mustapha II (1695—1703), den zoon van Mohammed IV, vermaakte. Deze plaatste zich aanstonds aan het hoofd van zijn leger en viel Hongarije binnen, waar hij nog in 1695 eenige voordeelen behaalde, terwijl de turksche vloot de Venetianen versloeg, en Azow, de hoofdvesting der Tataren aan de kust der Zee van Azow, met succes tegen Peter den Grooten van Rusland verdedigd werd. Doch reeds 1696 ging deze plaats aan den czaar verloren en toen Mustapha II 1697 weer in Hongarije verscheen, werd hij door prins Eugenius van Savoye 11 Sept. bij Zenta aan de Theiss verslagen. Het gevolg van deze overwinning was 26 Jan. 1699 de vrede van Karbowitz, waarbij Zevenbergen en Hongarije, met uitzondering der stad Temesvar en van het banaat, door den sultan werden afgestaan aan den duitsehen keizer; Rusland kreeg Azow met bijbehoorend gebied, Venetië Morea en het grootste deel van Dalmatië; Polen werd met de Ukraine en Podolië schadeloos gesteld.
Over dit vredesverdrag verbitterd zetten de janitsjaren Mustapha II af en verhieven zijn broeder Achmed III (1703—30) op 'den troon, op wiens regeering zijn grootvizier, de „wijze” Hussein Kjöprili, den grootsten invloed uitoefende. Onder Achmed verscheen Karel XII van Zweden, na diens nederlaag bij Pultawa, als vluchteling op turksch gebied en wist den sultan tot deelneming aan den oorlog tegen Rusland over te halen. Bij een inval in Moldavië werd Peter de Groote met zijn leger aan de Pruth door de turksche troepen onder den grootvizier Baltadsji-Mohammed (1711) ingesloten; door den grootvizier om te koopen gelukte het Peter, zich te redden en tegen afstand van Azow 1711 den vrede aan de Pruth te verkrijgen. Meer roem verwierven de Turken zich in Morea, waar de Venetianen zich door hun onderdrukking gehaat hadden gemaakt bij de Grieken. Begin 1715 viel de sultan dit schiereiland aan; vele Grieken streden in de gelederen der Turken en binnen acht maanden was de verovering voltooid. De aanval op Morea was een schending van het verdrag van Karlowitz geweest; Oostenrijk eischte voldoening en het kwam daarover opnieuw tot een oorlog, waarin prins Eugenius (1716) bij Peterwardein opnieuw een schitterende overwinning behaalde.
Temesvar, de laatste turksche bezitting op hongaarschen bodem, en kort daarop Belgrado vielen dientengevolge in handen der keizerlijken. De Porte zag zich tot den vrede van Passarowitz (21 Juli 1718) gedwongen, waarbij zij het banaat met Temesvar, een gedeelte van Servië met Belgrado, Walachije tot aan de Aluta en een deel van Bosnië aan Oostenrijk afstond, doch, tegen een aan de republiek Venetië in Dalmatië toegekende schadeloosstelling, in het bezit van Morea bleef. De anarchie in Perzië (zie ald.) zich ten nutte makend, zond de Porte hierop haar legers naar het oosten, die Eriwan, Taebris en Hamadan aan den sultan onderwierpen. Maar naar den zin der muitzieke soldatenkliek had de sultan reeds te lang geregeerd; een opstand bracht hem ten val en verhief zijn neef Mahmoud I (1730— 54) op den troon. Onder hem gingen de perzisehe veroveringen weer verloren. De Russen deden een inval in de Krim, veroverden Azow en namen Chotin in Bessarabië in alsmede Jassy in Moldavië, daarentegen werden de Oostenrijkers in de veldtochten van 1737—39 verslagen en moesten den vrede van Belgrado (1 Sept. 1739) sluiten, waarbij zij Belgrado en Orsova, noordelijk Servië en Klein-Walachije weer aan Turkije af stonden.
Rusland gaf Chotin terug en behield Azow alleen na het slechten der vestingwerken. Op Mahmoud I volgde zijn broeder Osman III (1754—56), die den troon aan zijn neef, Mustapha III (1756—74), een zoon van Achmed III, vermaakte. Tijdens de eerste helft zijner regeering duurde de vrede met het buitenland voort, en binnenslands bracht de grootvizier Raghib Pascha orde in het provinciaal bestuur, voltooide de onderwerping van Egypte, herstelde het evenwicht in de financiën en wist de janitsjaren in toom te houden. Onder zijn beheer geraakte het 0. R. in een toestand van bloei, waartoe het zich later nauwelijks meer verheven heeft.
De intriges, waardoor Catharina II van Rusland het poolsche rijk geheel van haar wil afhankelijk trachtte te maken, vervulden den Divan met bezorgdheid. Opstanden der Montenegrijnen en Walachen, die door Rusland aangestookt zouden zijn, prikkelden den toorn der Porte, en toen de z.g. Verbondenen van Bar, de tegenstanders van Stanislaus Poniatowski (zie ald.), den door Rusland begunstigden poolschen koning, haar om hulp vroegen, besloot zij tot den oorlog tegen Rusland. Deze oorlog verliep slecht voor de Turken; Juni 1771 werd een wapenstilstand gesloten; doch de in Focsani en Boekarest 1772 en 1773 geopende vredesonderhandelingen bleven zonder gevolg, en de oorlog begon opnieuw en verliep weer ongunstig voor de Turken. Het O. R. scheen zijn totale ontbinding tegemoet te gaan.
In Akka had een sjeik der Bedoeïenen, Dahar, een onafhankelijken staat gesticht; in Egypte was door Ali Bey het Mamelukkenbestuur weer in zijn oude zelfstandigheid hersteld; verbonden voerden beiden oorlog tegen de pascha’s van Damascus en Saida en werden door den russischen veldheer Orlow ondersteund. In deze benarde omstandigheden overleed Mustapha III in Jan. 1774 en liet den wankelenden troon aan zijn broeder Abd ul-Hamid (1774—89) na. Deze sloot 21 Juli 1774 vrede. Toen later Rusland 1784 door den troonafstand van koning Heraclius van Georgië ook in Azië een dreigende nabuur was geworden, verklaarde de Porte 1787 opnieuw den oorlog aan Rusland. In 1788 viel de met Catharina II verbonden keizer Jozef Moldavië binnen; doch de Turken versloegen hem in verschillende gevechten en vervolgden hem tot in het banaat van Temesvar; in hetzelfde jaar verloren zij echter Chotin en Otschakow aan de Russen. In April 1789 overleed Abd ul-Hamid; zijn opvolger en neef, Selim III (1789—1807), zette den oorlog voort en zond een leger over den Donau, dat echter een verpletterende nederlaag leed tegen het vereenigd russisch-oostenrijksche leger onder Suwarow.
Bessarabië, Walachije, Belgrado en Ismail vielen in handen der bondgenooten. Thans echter trok Pruisen zich het lot der Porte aan en dwong Oostenrijk tot den vrede van Sistov (4 April 1791), waarbij het al zijn veroveringen weer verloor. Ook de keizerin gaf in den 9 Jan. 1792 te Jassy gesloten vrede haar veroveringen, met uitzondering van Otschakow, weer terug en vergenoegde zich met een bekrachtiging der vroegere tractaten. Inmiddels schenen de binnenlandsche toestanden van Turkije voor het behoud van het rijk bijna nog gevaarlijker dan de zucht naar uitbreiding der buitenlandsche vijanden. De financiën waren uitgeput, de janitsjaren gedemoraliseerd, het geloof aan de oude instellingen geknakt. In de provinciën werd het aantal bewindvoerders, die den Divan de gehoorzaamheid opzegden en openlijk naar onafhankelijkheid streefden, voortdurend grooter.
Zoo kon onder deze omstandigheden de 1798 ondernomen egyptische expeditie der Franschen van den kant van Turkije slechts op geringen tegenstand stooten. Aarzelend verklaarde de Porte op aandringen van Engeland en Rusland den oorlog aan Frankrijk, doch haastte zich vrede te sluiten, nadat haar 1801 Egypte was teruggegeven. Een opstand, die in Servië (zie ald.) onder leiding van Karageorge (zie ald.) 1804 was uitgebroken, kon ondanks langen en zwaren strijd niet onderdrukt worden, vooral omdat de opstandelingen van Rusland, dat sedert 1806 weer met Turkije in oorlog was, ondersteuning kregen, In Constantinopel had n.l. de fransche diplomatie zoozeer het overwicht verkregen, dat de sultan de van russische sympathieën verdachte hospodars van Moldavië en Walachije afzette, waarop de russische oorlogsverklaring en bezetting der vorstendommen volgde. Engelands pogingen om de Porte te bewegen tot deelneming aan een anti-fransche coalitie, bleven eveneens zonder gevolg; Selim hield vast aan Frankrijk en was de eerste onder de turksche sultans, die ingrijpende hervormingsplannen koesterde. Hij overwoog een reorganisatie van den Divan, een betere positie voor de radja-volken en bovenal een reorganisatie van het leger naar fransch model; dit verwekte van vele kanten ontevredenheid en vooral den toorn der janitsjaren, die in Mei 1807 met toestemming der oelema’s de onttroning van Selim volvoerden. Hij werd opgevolgd door zijn neef, Abd ul-Hamids zoon, Mustapha IV (1807—08), die zich openlijk in de armen der reactie wierp.
Doch de hervormingsidee had reeds in de ambtenaarswereld wortel geschoten; de stadhouder van Roetsjoek, Mustapha Bairaktar, nam de zaak voor Selim op en verscheen als diens wreker met een leger in Constantinopel, doch vond Selim reeds vermoord. Hij liet Mustapha IV afzetten en verworgen en verhief Juli 1808 den eenigen nog overgebleven osmaanschen prins, Mahmoud II (1808—39), een anderen zoon van Abd ulHamid, op den troon. Als grootvizier voerde Mustapha Bairaktar daarop de regeering voor den jongen vorst, terwijl hij de plannen van Selim ingang trachtte te doen vinden. Daar hij echter zijn hervormingen te snel in het werk wilde stellen, verwierf hij zich den algemeenen haat en kwam in Nov. 1808 bij een oproer om het leven. Mahmoud II moest zich daarop gedwongen aan de reactie overgeven, zonder daarom nog voor de toekomst zijn hervormingsplannen op te geven. Hij verzoende zich (1809) weldra met Engeland, om tegen Rusland, dat nog altijd de Donauvorstendommen bezet hield, met meer succes te kunnen optreden.
Doch de nog altijd niet gedempte Servische opstand verlamde de bewegingen der turksche aanvoerders. De Russen rukten over den Donau en namen en verwoestten Nicopolis, Silistria en Roetsjoek. De dreigende oorlog met Napoleon maakte evenwel den czaar geneigd tot den vrede, die door bemiddeling van Engeland 28 Mei 1812 te Boekarest gesloten werd en de Pruth tot grens van beide rijken maakte. De Serviërs bleven aan Turkije schatplichtig, doch zouden eigen rechtspraak verkrijgen. Daar hun deze belofte niet voldoende was, duurde de opstand voort. Karageorge werd wel is waar gedwongen, op oostenrijksch gebied te vluchten, maar het Servische volk stond opnieuw onder Milosj (zie ald.) Obrenowitsch op, en aan deze gelukte het, voor zijn natie een aanvankelijk slechts beperkte autonomie bij de Porte te verkrijgen.
Ook in Klein-Azië en Syrië had Mahmoud met opstanden te strijden, maar het gelukte hem, de oproerige stadhouders aldaar evenals den machtigen Ali (zie ald.) Pacha van Jannina weer te onderwerpen. Van meer beteekenis was de opstand der Grieken 1821 (zie Griekenland, geschiedenis, dl. V blz. 3524 vlg.), tegen wie Mahmoud na verschillende vergeefsche veldtochten zijn mächtigsten vazal, Mehemed Ali Pacha van Egypte, onder belofte der administratie van Kreta, ter hulp moest roepen. De uitroeiing der janitsjaren (16 Juni 1826), die tot een verwilderde bende vervallen waren, schonk den sultan eindelijk met betrekking tot de voorgenomen reorganisatie van het leger de vrije hand. Van de tengevolge der muiterij van de janitsjaren voor het oogenblik ingetreden weerloosheid van Turkije gebruikmakend, had Rusland den sultan in Oct. 1826 gedwongen tot het sluiten van het tractaat van Akjerman (zie ald.), dat de staatsrechtelijke verhouding van Servië, Moldavië en Walachije volgens de bepalingen van Rusland regelde en aan dit rijk eenige bevestigde plaatsen aan de tscherkessisch-abchasische kust afstond. Hiermede nog niet tevreden, wist het russisch kabinet, nadat Turkije over de grieksche quaestie reeds met Engeland en Frankrijk in conflict was geraakt en in den zeeslag bij Navarino zijn vloot had verloren, een oorlog te bewerken, die twee jaar (1828—29) duurde en in welks tweeden veldtocht de russische veldheer graaf Diebitsch over den Balkan tot Adrianopel voortrukte en zelfs de hoofdstad scheen te bedreigen.
Het sluiten van den vrede van Adrianopel, die 14 Sept. 1829 aan dezen oorlog een eind maakte, beteekende een groote vermindering van macht voor Turkije en een stijging van het russisch overwicht in het oosten. Nadat Mahmoud hierop de opstanden in Albanië en Bosnië 1831 onderdrukt en deze provincies volkomen onderworpen had, keerde hij zich tegen Mehemed Ali van Egypte. Deze had als loon voor zijn diensten tegen de Grieken het pasjalik van Damascus geëischt, doch een weigerend antwoord gekregen. Thans beproefde hij zich van geheel Syrië meester te maken, maakte als voorwendsel voor den oorlog gebruik van een door hem in ’t leven geroepen strijd met Abdallah, den pasja van Akka, viel 1831 Syrië binnen, veroverde 1832 Akka, sloeg de tegen hem afgezonden legers bij Homs, Beilan en Konia, rukte 1833 tot Kutahia op en bedreigde Constantinopel. Rusland maakte van de verlegenheid der Porte gebruik om den sultan het verdrag van Hunkiar-Iskelessi (8 Juli) op te dringen, waarbij de Porte een defensief verbond voor acht jaar met Rusland sloot en zich verplichtte, aan geen enkel vreemd oorlogsschip den doortocht door de Dardanellen toe te staan. Inmiddels had Mahmoud door den door bemiddeling van Engeland en Frankrijk tot stand gekomen vrede van Kutahia (4 Mei 1833) Syrië en Cilicië aan aan Mehemed Ali moeten afstaan.
Het herwinnen dezer provincies was sedert het doel der politiek van Mahmoud. De poging van Mehemed Ali om de westkust van de Perzische golf benevens Basra onder zijn macht te brengen, maakte het voor Oost-Indië bezorgde Engeland tot bondgenoot der Porte; het sloot met haar 1838 een handelsverdrag, waarin aan Engeland vrije uitvoer uit alle deelen van het turksche rijk, dus ook uit Egypte en Syrië, verzekerd werd. Daar Mehemed Ali dit verdrag niet erkende, ontzette Mahmoud hem uit al zijn waardigheden en liet een leger onder Hafis Pasja in Syrië binnenrukken. Dit werd echter 24 Juni 1839 bij Nisil verslagen en 30 Juni overleed sultan Mahmoud. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Abd ul-Medjid (1839 —61), een zwakken prins van 17 jaar. Daarop trokken zich de groote mogendheden, die, met uitzondering van Frankrijk, 15 Juli 1840 een verdrag ter bescherming van Turkije hadden gesloten, het in benauwdheid gebrachte rijk aan; een engelsch-oostenrijksche vloot veroverde Beirut, Saida en Akka, en Mehemed Ali moest Syrië, Cilicië, Kreta, Arabië teruggeven en zich met het erfelijk pasjalik van Egypte tevreden stellen.
De regeering van Abd ul-Medjid was ondanks zijn persoonlijke onbekwaamheid gelukkiger dan die van zijn vader, daar hij de leiding der staatszaken bijna geheel overliet aan beproefde staatslieden. Zijn voornaamste minister, Reschid Pasja, streefde hardnekkig het plan na, het rijk van Osman door inwendige hervormingen meer tot de westersche mogendheden te doen naderen. Zijn eerste stap in deze richting was de publiceering (3 Nov. 1839) van het Hatt-i-Scherif van Gulhane, een staatsstuk van den overleden sultan, dat vrijzinnige grondstellingen en plannen vaststelde en door erkenning van de politieke rechten der Rajah de vrijmaking der Porte van de voogdij van Rusland wezenlijk bevorderde. Rusland streefde n.l. naar een protectoraat over 'de gezamenlijke christenen in Turkije, om daardoor gelegenheid tot voortdurende tusschenkomst te hebben. Op 2 Maart 1853 vroeg vorst Menschikow als buitengewoon russisch gezant .in Constantinopel het toestaan van een godsdienstig protectoraat van Rusland over alle grieksche christenen in Turkije. Daar het antwoord weigerend luidde, viel Rusland in Juli de Donauvorstendommen binnen.
De Porte verklaarde dientengevolge den oorlog, dien zij met de hulp van Frankrijk en Engeland met succes voerde en die in hoofdzaak voor de muren van Sebastopol werd uitgevochten. Na den val van deze vesting toonde de opvolger van den inmiddels overleden czaar Nicolaas, Alexander II, zich bereid tot het sluiten van den vrede. Een congres kwam. te Parijs bijeen, en 30 Maart 1856 werd de derde vrede van Parijs geteekend, waarbij Rusland den noordelijken oever der Donaumonding aan Turkije moest afstaan en tevens afzien van het uitsluitend protectoraat in de Donauvorstendommen, die nu onder het toezicht der groote mogendheden kwamen; het mocht ook aan de Zwarte Zee geen arsenalen meer oprichten en geen oorlogsvloot houden. De Zwarte Zee werd neutraal verklaard en de Porte in de gemeenschap der europeesche staten en het genot van het volkenrecht opgenomen. Dit laatste was der Porte toegestaan tengevolge van het Hatt-i-Humajun van 18 Febr. 1856, een manifest van den sultan, waardoor volledige vrijheid van godsdienst ingevoerd en alle politieke bevoorrechting van den Islam opgeheven zou worden. Deze nieuwigheid riep de hevigste ontevredenheid der Mohammedanen in het leven; in den zomer van 1860 hadden van de zijde der Drusen bloedige christenvervolgingen in Damascus en op den Libanon plaats.
Tegen den tekst van het parijsche vredesverdrag kwam Frankrijk tusschenbeide door 4500 man naar Beirut te zenden, die 10 maanden in het land bleven. Eveneens konden Moldavië en Walachije het wagen, tegen het parijsche tractaat en den wil der Porte zich (23 Deo. 1861) tot een enkelen staat te vereenigen, die den naam Rnmenië (zie ald.) aannam. Abd ul-Medjid overleed 25 Juni 1861 en liet den uitgeputten staat aan zijn broeder Abd ul-Aziz (1861—76) na, wiens regeering tot de ongelukkigste dezer dynastie behoort. De onophoudelijke willekeurige verwisseling van ambtenaren, bouwlust en verkwistingen van den Grooten Heer werkten op de nadeeligste wijze, telkens nieuwe leeningen en belastingen stortten het land in financieele ellende en het werd vooral voortdurend moeiiijker, het uit zoo verschillende elementen samengestelde rijk bijeen te houden. Wel werden opstanden in Bosnië en Montenegro nog onderdrukt, doch aan de Serviërs moesten de in hun land nog door de turksche troepen bezette vestingen worden overgegeven, en de verheffing van prins Karel van Hohenzollern op den vorstelijken troon van Rumenië (1866) bewees de machteloosheid van den Divan in dezen vazalstaat. Nog in hetzelfde jaar had op Kreta een algemeene opstand plaats.
Een nationale vergadering verklaarde 2 Sept. de aansluiting van het eiland bij Griekenland, en dit ondersteunde de opstandelingen krachtig. De strijd duurde drie jaar lang. De voorstellen der groote mogendheden, Kreta aan Griekenland af te staan, wees de Porte, op Engeland steunend, af, en een 9 Jan. 1.869 te Parijs geopende conferentie erkende de eischen van Turkije; Griekenland moest zich schikken en Kreta bleef een turksche provincie.
Kort daarop geraakte de Porte in conflict met den naar een zelfstandige positie strevenden khedive van Egypte, Ismaïl Pasja (zie Egypte, geschiedenis, dl. IV blz. 2148). De betrekkingen der Porte tot Rusland waren langzamerhand beter geworden, en den russischen gezant, generaal Ignatjew, gelukte het zelfs, den invloed van Rusland in Constantinopel overheerschend te maken. Toen de russische regeering zich van de bepaling van het verdrag van Parijs van 1856, volgens hetwelk haar het aantal en de grootte der oorlogsschepen, die zij in de Zwarte Zee hebben mocht, waren voorgeschreven, in haar circulaire van 30 Oct. 1870 losmaakte, verklaarde de Porte op de tot regeling dezer aangelegenheid saamgeroepen conferentie te Londen zich eens met den eisch van Rusland. Doch confilcten met Montenegro, gedeeltelijke opstanden in Bosnië, Herzegowina en Bulgarije,' d. w. z. in alle door Slawen bewoonde en onder russischen invloed staande provincies, lieten de Porte niet tot rust komen. Reeds 1874 dreigde een oorlog met Montenegro.
Op 6 Juli 1875 brak de niet zonder toedoen van Rusland aangestookte opstand in Herzegowina openlijk uit; weldra stonden ook de bosnische christenen onder de wapens, Servië en Montenegro ondersteunden de opstandelingen heimelijk op alle manieren. De Turken hadden geringe strijdkrachten bij de hand en zoo gelukte het hun niet, den opstand te bedwingen. De gezanten der groote mogendheden boden hun bemiddeling aan; commissarissen werden uitgezonden om de toestanden in de beide provincies te onderzoeken, en bij irade van 2 Oct. en den firman van 12 Dec. werd een geheele massa hervormingen in rechterlijk en financieel beheer over de Rajah uitgestort. Niettemin duurde de strijd in de oproerige provincies voort; een oorlog met Montenegro en Servië stond voor de deur. In deze kritieke omstandigheden werden 6 Mei 1876 de duitsche en de fransche. consul in Salonika bij een oploop door het turksch gepeupel vermoord, en slechts door de sterkste bedreigingen kon de Porte er toe gebracht worden, de schuldigen te straffen. Op 11 Mei volgde een opstand der theologische studenten (softas) in Constantinopel, waardoor de grootvizier Mahmoud Nedim Pasja ten val gebracht en een bij voorkeur uit oud-Turken bestaand ministerie gevormd werd.
De ziel daarvan was de minister van oorlog Hussein Awni Pasja, naast wien de president van den staatsraad Mihdat Pasja door het uitvaardigen van een vertegenwoordigend stelsel de moeilijkheden van den toestand hoopte te boven te komen. De onbekwame sultan Abd ul-Haziz werd 29 Mei op aandrijven van die beide mannen afgezet en zijn neef, een zoon van Abd ul-Medjid, als Murad V (30 Mei tot 31 Aug. 1876) tot sultan uitgeroepen. Op 4 Juni vond men Abd ul-Aziz dood; naar men voorgaf had hij zich zelf van het leven beroofd. Op 31 Aug. werd Murad als krankzinnig voor afgezet verklaard en zijn broeder als sultan Abd ul-Hamid II uitgeroepen. Terwijl deze veranderingen te Constantinopel plaatsvonden, was in de eerste dagen van Mei een opstand in Bulgarije uitgebarsten, en ook Servië en Montenegro verklaarden aan de Porte den oorlog en trokken 2 Juli ten velde. Doch terwijl vorst Nicolaas van Montenegro verschillende overwinningen op Mukhtar Pasja bevocht en de Turken geheel uit Montenegro verdreef, werden de Serviërs, die onder commando van den russischen generaal Tschernajew stonden en door Rusland met het toevoeren van vrijwilligers en toezendingen van geld en oorlogsmateriaal ondersteund werden, eerst uit hun oostelijke stellingen, doch vervolgens ook uit de zuidelijke naar Belgrado teruggeworpen.
Op dit kritieke oogenblik liet keizer Alexander van Rusland 30 Oct. aan de Porte verklaren, dat, als zij niet terstond in een wapenstilstand bewilligde, de diplomatieke betrekkingen tusschen Rusland en Turkije afgebroken zouden den worden. De Porte besliste voor een wapenstilstand, en op uitnoodiging der engelsche regeering verklaarden zich al de groote mogendheden bereid, een tot oplossing dezer quaesties in Constantinopel te houden conferentie vast te stellen, waaraan ook de Porte beloofde deel te nemen. Alvorens deze conferentie echter bijeenkwam, verklaarde keizer Alexander, dat hij, ingeval de Porte niet de van haar te eischen waarborgen schonk, besloten was, zelfstandig te handelen.
Inmiddels had de staatsregelingscommissie onder Midhat Pasja een ontwerp uitgewerkt, dat bestemd was om de hervormingsvoorstellen der groote mogendheden door het tocstaan van constitutioneel vrijheden en rechten aan de turksche provinciën en onderdanen te overbieden. In de plaats van Mehemed Ruschdi werd 19 Dec. Mihdat Pasja tot grootvizier benoemd, 23 Dec. de grondwet geproclameerd en 19 Maart 1877 het parlement geopend. De grondwet verzekerde allen ottomaanschen onderdanen vrijheid van godsdienst en gelijkheid voor het burgerlijk recht en voerde een uit senaat en kamer van afgevaardigden bestaand parlement alsmede provinciale, kantonsen gemeenteraden in. Dat evenwel 5 Febr. 1877 Midhat Pasja af gezet en in ballingschap gezonden, de oud-Turk Edhem Pasja tot grootvizier benoemd en het oude gunstelingensysteem voortgezet werd, kwam weinig overeen met de officieele belofte van hervormingen, evenals de grondwet dan ook in werkelijkheid een stuk papier bleef; het parlement werd niet weer samengeroepen.
De conferentie, waarbij de turksche minister van buitenl. zaken, Safvet Pasja, presideerde, was inmiddels 23 Dec. 1876 geopend. Daar de Porte de twee voornaamste eischen, „medewerking der groote mogendheden bij de benoeming van gouverneurs in de christelijke provincies en instelling van een uit gevolmachtigden der groote mogendheden bestaande commissie van toezicht”, afwees, ging de conferentie 20 Jan. 1877 zonder resultaat uiteen. De Porte opende aanstonds vredesonderhandelingen met Servië en Montenegro. Op 1 Maart werd het vredesverdrag tusschen de Porte en Servië geteekend; de onderhandelingen met Montenegro leden schipbreuk op deszelfs eischen, zoodat 13 Mei daar weer de oorlogstoestand intrad. Thans verklaarde ook keizer Alexander 24 April den oorlog en nog op dien zelfden dag trokken de eerste russische troepen de rumeensehe grens over. Rumenië sloot zich bij Rusland aan, zegde aan de Porte het vazalschap op en proclameerde de onafhankelijkheid van den staat.
Na aanvankelijk succes werd de veldtocht ten nadeele van Turkije beslist, dat zich 3 Maart 1878 gedwongen zag tot den vrede van San Stefano. Deze vrede, die Rusland tot meester op het Balkanschiereiland gemaakt en aan de Porte slechts een schadum van bestaan gelaten zou hebben, wekte vooral de bezorgdheid van Engeland op. De engelsche ministerpresident Beaconsfield liet zich een buitengewoon oorlogscrediet toestaan en rustte zich met veel ophef uit tot den oorlog, indien Rusland het vredesverdrag niet aan een europeesch congres tot vrije discussie en verandering voorlegde. Reeds 13 Febr. 1878 was ondanks het formeel protest der Porte de engelsche pantservloot de Zee van Marmara binnengevaren.
Door bemiddeling van Bismarck kwam 13 Juni 1878 het congres van Berlijn bijeen, waarvan de hoofdresultaten waren, dat Rumenië, Servië en Montenegro onafhankelijk, Bulgarije tot een autonoom schatplichtig vorstendom verklaard en de door een christen stadhouder te regeeren provincie Oost-Rumelië (zie ald.) geschapen werd. Oostenrijk werd belast, Bosnië en Herzegowina te bezetten en te besturen; Engeland werd met de bezetting en het bestuur van Cyprus belast, en Rusland kreeg Kars, Ardahan en Batoem. Griekenland werd met zijn aanspraken op grondgebied naar rechtstreeksche onderhandelingen met de Porte verwezen; de door Turkije te betalen oorlogskosten werden op ongeveer 830 mill. francs vastgesteld.
Na den vrede drukte de financieele uitputting zwaar op het land. Daarbij kwam terstond de opstand der Albaneezen. Voor de eerste maal vereenigden zich de mohammedaansche en de christelijke stammen, katholieke zoowel als orthodoxe, tot een verbond, de z.g. albaneesche liga, die voor bevrijding van de osmaansche heerschappij werkzaam was. Er was eerst de interventie en een gemeenschappelijke vlootdemonstratie der groote mogendheden alsmede gewapend ingrijpen van den kant van Turkije toe noodig, om Montenegro in Nov. 1880 van de beloofde havenplaats Dulcigno bezit te laten nemen. Ook door de zuidwestelijke uitbreiding van gebied van Servië voelden de Albaneezen zich in hun nationale rechten gekrenkt. Zij rukten April 1879 over de grenzen, doch werden door de troepen van het vorstendom teruggedreven.
Griekenland, dat zich met zijn aanspraken voor een vriendschappelijke overeenkomst tot den Divan moest wenden, vond natuurlijk weinig tegemoetkoming, en er waren langdurige onderhandelingen noodig (zie Griekenland, geschiedenis, dl. V blz. 3529), alvorens de Porte, 22 Mei 1880, er toe te vinden was, Thessalië ten zuiden van de rivier Salamvria en het epirotisch district ten zuiden van Arta af te staan. In het autonome Bulgarije werd Febr. 1879 door een constitueerende vergadering in Tirnova de door den russischen gouverneur-generaal Dondukow uitgewerkte constitutie aangenomen en vervolgens prins Alexander van Battenberg tot vorst gekozen (zie Bulgarije).
De geldnood der Porte was door den oorlog op zijn hoogst gestegen; sedert jaren had het leger geen soldij, de ambtenaren, vooral in de lagere rangen, geen salaris ontvangen; tegen het waardeloos geworden papieren geld wilde echter geen enkel producent zijn waren afleveren. Men deed van de kroongoederen zooveel van de hand, als maar afnemers vond; zoo werd aan Engeland het vruchtgebruik der Cypriotische domeinen voor 5000 pd. sterl. jaarlijks gelaten. Doch alles verdween in den afgrond van dit financieel wanbeheer; zelfs in de lagere volksklassen verwachtte men alleen meer hulp van de zijde van buitenlandsche financiers, welke dan ook sedert 1880 aan de Porte verleend werd. Kort daarop werd ook een andere hoogst belangrijke hervorming, het door Duitschers uitgewerkte militaire-reorganisatieplan, door den sultan bekrachtigd. Voortdurend werd het rijk door volksoproeren van meer of minder beteekenis verontrust. Opstanden der Grieken in Thessalië, der Bulgaren in Macedonië werden spoedig onderdrukt, doch het zich daarbij1 aansluitend rooverwezen in de bergstreken benadeelde den landbouw, de industrie en den handel van uitgestrekte districten.
Belangrijker was de albaneesche opstand. In Maart 1881 had Ali Pasja, een aanzienlijk Albanees, zich tot landsvorst doen uitroepen; ofschoon de overwinning der Turken onder Derwisch Pasja aan dit bestuur spoedig een eind maakte, duurde toch de gisting voort, en 1883 brak weer een opstand uit, die door Hafix Pasja onderdrukt werd. De bezetting van Tunesië door Frankrijk 1882 ginig, daar het land sedert lang reeds alleen in naam tot het 0. R. had behoord, zonder diplomatiek conflict voorbij. De betrekkingen tot Oostenrijk konden ondanks de bezetting van Bosnië zelfs als gunstig beschouwd worden, en de verhouding tot het Duitsche rijk werd zeer vriendschappelijk, hetgeen vooral bleek uit het afstaan van knappe duitsche ambtenaren en officieren aan de Porte.
In Egypte, dat door de matelooze verspillingen van den khedive Ismaïl Pasja in financieele verlegenheid en in verwikkelingen met de europeesche schuldeischers gestort was, had de sultan 26 Juni 1879 door toedoen der groote mogendheden den khedive tot afstand ten gunste van zijn zoon Tewfik Pasja gedwongen. Een engelsch-fransche financiëncontröle werd ingesteld, doch tegen dezen invloed van vreemden vormde zich een nationale samenzwering onder Arabi Pasja, die Engeland 1882 aanleiding gaf om met de wapens in te grijpen (zie Egypte, geschiedenis, dl. IV, blz. 2449). Een gevaarlijker beweging had zich kort daarop door het optreden van den Mahdi (zie ald.) in egyptisch Soedan (zie ald.) verheven en den Engelschen het voorwendsel voor een voortdurende bezetting van Egypte geleverd. Ook tegenover de bezetting van Massana door italiaansche troepen, die in Febr. 1885 zoogenaamd ter bestrijding van den Mahdi had plaats gehad, had de Porte eveneens slechts een machteloos protest.
Gedurende deze gebeurtenissen in Afrika leed het aanzien van Turkije nog meer door de nationale woelingen der Bulgaren. In Bulgarije, waar sedert 1879 de door den investituurfirman des sultans tot vorst aangestelde Alexander van Battenberg heerschte, werd op allerlei wijze heengestuurd op de vereeniging van Oost-Rumelië met Bulgarije. Dit doel werd door den in Fhilippopel 18 Sept. 1885 uitgebroken opstand bereikt; vorst Alexander erkende door een proclamatie van 20 Sept. de unie als een voldongen feit en nam den titel aan van vorst van Noord- en Zuid-Bulgarije. Tegenover deze gebeurtenissen toonde de Porte zich zeer terughoudend. Zij riep een gezantenconferentie te Constantinopel samen, die 5 Nov. geopend werd, doch zonder resultaat verliep, en deed 5 April 1886 een nieuwe conferentie samenkomen, op wier besluit zij vorst Alexander van Bulgarije 25 April tot gouverneur van Oost-Rumelië benoemde. Ook na den val van vorst Alexander nam de Porte groote terughouding in acht.
Het door vorst Alexander aangestelde regentschap werd erkend en de door de Sobranje 7 Juli 1887 tot vorst van Bulgarije gekozen prins Ferdinand van Coburg wel niet officieel bevestigd, maar toch geduld. Wegens de machtsuitbreiding door Bulgarije verkregen, had ook Griekenland nieuwe eischen doen hooren. Het verlangde de lijn Salamvria—Kalamos als noordelijke grens, trok troepen in het noordelijk Thessalië samen en rustte een vloot uit. Daarop zond de Porte eveneens troepen naar de thessalische grens en eischte in verschillende circulaires de mogendheden op om Griekenland zijn uitrustingen te doen intrekken. Intusschen hadden er op Kreta nieuwe conflicten plaats tusschen de ambtenaren der Porte en de nationale partij, die de tot dusver door genen beheerde belastingen zelf wilde overnemen en een talrijker vertegenwoordiging der christenen in de nationale vergadering verlangde. In Juli 1887 hadden in Kanea bloedige botsingen plaats tusschen christenen en mohammedanen, waarbij de vreemde consuls alles deden om ze te doen ophouden.
De vice-president van den staatsraad Maihmuda Dschellaleddin Pasja werd in buitengewone zending naar Kreta gezonden en kondigde eind Juli eenige concessiefs af. De aldus herstelde rust was niet van langen duur. Reeds in Aug. 1889 brak een nieuwe twist tusschen de christelijke en de mohammedaansche bevolking van het eiland uit, dien de Porte ditmaal evenwel in overeenstemming met de groote mogendheden energiek wist te onderdrukken. Aan Rusland werd in 1891 de vaart door de Straat der Dardanellen opengesteld, tenminste voor de schepen der z.g. Vrijwillige vloot en uitsluitend onder handelsvlag, wat echter reeds een zeer belangrijke concessie in het Dardanellenvraagstuk beteekende. Met deze aangelegenheid stond waarschijnlijk in nauw verband het gelijktijdige ontslag van grootvizier Kiamil-Pasja, bekend om zijn anti-russische gezindheid.
In diens plaats kwam de gouverneur van Kreta, Dsjewad Pasja, wiens benoeming groote verwachtingen van aanstaande ingrijpende hervormingen opwekte; ook hij slaagde er echter niet in, ook maar de minste verbetering tot stand te brengen. Het bleek onmogelijk, de verschillende elkander vijandige religies en nationaliteiten met elkander te verzoenen; allerwege openbaarde zich een streven naar decentralisatie, en zelfs van geheele losmaking van het rijk. Opstanden, die in 1890, 1892 en 1896 in de prov. Yemen uitbraken, bewezen, dat de Porte haar gezag in die streken reeds ten volle verloren had. Op Kreta bleef het onrustig. De Armeniërs bleven aandringen op invoering der hervormingen, hun op het congres van Berlijn in 1878 toegezegd.
En overal had de Porte op alle, ook de eenvoudigste en billijkste eischen, slechts één antwoord: het geweld, de massa-slachting. Hernieuwde inmenging der mogendheden ten gunste der Armeniërs had alleen ten gevolge dat de toezegging van hervormingen vernieuwd werd, doch de ten uitvoer legging werd gedurig verschoven. Het gevaarlijkst voor het voortbestaan des rijks waren de woelingen in de hoofdstad. De sultan had het nadeel ingezien van de ambtenaarsheerschappij en allengs alle draden van het landsbestuur zelf in handen genomen. In de plaats van de ambtenaarsheerschappij kwam nu een hofcamarilla, steunend op over het gansche land verbreide spionnage. De rechtsonzekerheid werd nu nog grooter, een ondragelijk gevoel van onveiligheid kwam over het land, en er vormde zich een jong-turksche partij, welke herstel der (in 1876 door Midhat Pasja ingevoerde, doch weldra weer afgeschafte) staatsinrichting met volksvertegenwoordiging tot grondslag, eischte.
De troebelen op Kreta, tusschen christenen en mohammedanen, hadden in 1897 een oorlog tusschen T. en Griekenland (zie ald., geschiedenis) tengevolge, waarin T. overwinnaar bleef. De vredesonderhandelingen, onder bemiddeling der mogendheden te Konstantinopel gevoerd, eindigden met de onderteekening van den vrede van 4 Dec., welks voorwaarden voor Griekenland niet zeer hard w7aren. De Porte moest het veroverde Thessalië ontruimen en zich met een onbeduidende gebiedsuitbreiding en 4 mill. turksche ponden oorlogsschatting tevreden stellen. Het zelfbewustzijn der Osmanen was door dezen oorlog uitermate versterkt en in het Kretasche vraagstuk bleef de Porte hardnekkig alle voorgestelde schikkingen van de hand wijzen. Eerst nadat het op 6 Sept. 1898 te Candia tot een vreeselijke uitbarsting van het mohammedaansche fanatisme was gekomen, waarbij honderden christenen vermoord werden, zoadat de mogendheden hun bezettingstroepen nog versterkten, gaf de sultan bevel Kreta te ontruimen en 29 Nov. benoemde hij prins George van Griekenland tot oppercommissaris van het eiland, dat sedert nog slechts een vazalstaat van de Porte vormt. In den zomer van 1901 geraakte T. in conflict met Frankrijk; het wilde n.l. een door sultan Murad jegens fransche onderdanen aangegane verplichting niet erkennen; Frankrijk bezette daarop het eiland Mytilene en ontruimde het eerst weer, toen de Porte voldoening der schuld op afbetaling had toegezegd. Deze manier om zich met geweld recht te verschaffen werd in de volgende jaren nog gedurig op T. toegepast, allereerst door Italië, dat in Nov. 1904 een zeerooversnest aan de Midibaai der Roode zee liet beschieten, en laatstelijk nog op het einde van 1905 door eenige mogendheden tezamen, naar aanleiding van den eisch aan T. gesteld, om een europeesche commissie van toezicht op de financiën van Macedonië te aanvaarden, een eisch, die eerst beslist werd afgewezen, doch als gewoonlijk later grootendeels werd ingewilligd.
Literatuur.
I. Aardrijkskunde, statistiek, staatsinrichting enz.: Hammer-Purgstall, Die Staatsverfassung und Staatse er waltung des Osm. Reichs (2 dln., Weenen 1815—16), Reid, Turkey and the Turks (Lond. 1840), Rigler, Die Türkei und deren Bewohner (Weenen 1852), Ungewitter, Die Türkei in der Gegenwart, Zukunft und V ergangenheit (Erlangen 1854), Lejean, Ethnographie de la Turquie d’Europe (Gotha 1861), Mackenzie en Irby, The Turks, the Greeks and the Slawons (Lond. 1867), Aristarchi Bei, La légation ottomane (4 dln., Par. 1873—75), Murad Efendi, Turk. Skizzen (2 dln., Lpz. 1878), von Hellwald und Beek, Die heutige Türkei (2 dln., 2de dr., ald. 1878 —79), James Baker, Die Türken in Europa (Stuttg. 1878), zur Helle, Die Volk er des Osm. Reichs (Weenen 1876), Diefenbach, Volkenkunde Osteuropas (2 dln., Darmst. 1880), Durand, La Turquie (Par. 1881), Administration de la dette puhlique ottomane, rapport sur les opérations de Vannée 1299 (Konstant. 1884), Indicateur des postes et télégraphes de Turquie (ald. 1884), Dehn, Deutschland und der Orient in ihren wirtschaftlichen Beziehungen (2 dln., Münch. 1884), Vâmbéry, Das Türkenvolk in seinen ethnolog. und ethnogr. Beziehungen (Lpz. 1885), A. Boué, Die europ. Türkei (2 dln., Weenen 1889), Cuinet, La Turquie d’Asie (Par. 1890—94), Naumann, Vom Goldenen Rom zu den Quellen des Euphrat (Münch. 1893), Cuinet, Syrie, Liban ei Palestine (Par. 1896—1901), Sarre, Reise in Kleinasien (Berl. 1897), Davey, The Sultan and his subjects (2 dln., Lond. 1897), Odysseus, Turkey in Europe (aid. 1900), Percy, Highlands of Asiatic Turkey (aid. 1901), Knötel, Die türk. Armee und Marine (Rathenow 1897), Totomjanz en Toptschjan, Die socialökonomische Türkei (Berl. 1901), Krausz, Deutsch-türk. Handelsbeziehungen (Jena 1901), Morawitz, Les finances de la Turquie (Par. 1902), Meyers Reisebücher: Türkei, Rumänien, Serbien, Bulgarien (6de dr., Lpz. 1902), von der Goltz, Anatolische Ausflüge (2de dr. Berl. 1902), Salamné 1308 (officieele almanak voor het Turksche rijk, Konstant., jaarlijks).
II. Geschiedenis
behalve de werken van Hammer-Purgstall: Zinkeisen, Geschichte des Osman. Reichs in Europa (7 dln., Gotha 1840—63), Aktenstücke zur orient. Frage (uitgegeven door Jasmund, 2 dln., Berl. 1855 —56), Rosen, Geschichte der Türkei von dem Siege der Reform im J. 1826 bis zum Pariser Traktat von 1856 (2 dln., Lpz. 1866—67), von Moltke, Briefe über Zustände und Begebenheiten in der Türkei aus den J. 1835 —39 (Berl., 6de dr. 1893), Schmeidler, Geschichte des Osman. Reichs im letzten Jahrzehnt (Lpz. 1875), Rüstow, Der Krieg in der Türkei. Zustände und Ereignisse auf der Balkanhalbinsel 1875 und 1876 (Zür. 1876 —77), Stambul und das moderne Türkentum (Lpz. 1877, vervolg 1878), Millingen (Osman Seif y Pascha), La Turquie sous le règne d’Äbdul-Aziz (Bruss. 1868), Creasy, History of the Ottoman Turks (Lond., 2de dr. 1877), Hertzberg, Geschichte der Byzantiner und des Osman. Reichs bis gegen Ende des 16.
Jahrh. (Berl. 1883), de la Jonquière, Histoire de VEmpire ottoman (Par. 1881), Engelhardt, La Turquie et le Tanzimat ou histoire des réformes dans Vempire ottoman depuis 1826 (2 dln., aid. 1882—83), Bamberg, Geschichte der orient. Angelegenheit im Zeitraum des Pariser und des Berliner Friedens (Berl. 1892), Testa, Recueil des traités de la Porte Ottomane avec les puissances étrangères (8 dln., Par. 1864—94), Recueil d’actes internationaux de Vempire ottoman (3 dln., ald. 1897—1902), Douchy, La guerre turco-grecque de 1897 (ald. 1898), Der Griechisch-Türkische Krieg des Jahres 1897 (door een hoofdofficier, naar officieele bronnen, Berl. 1897), von der Goltz, Der thessalische Krieg und die Türk. Armee (ald. 1898), Hecquard, La Turquie sous AbdulHamid II (Par. 1901).