Duitsch rijksland, ligt tusschen 5° 55' en 8° 14' 0. L. v. Gr. en tusschen 47° 23' en 49° 30' N. B., vormt het zuidwestelijk deel van het Duitsche rijk en grenst ten noorden aan den beierschen Rheinpfalz, de pruisische Rijnprovincie en het groothertogdom Luxemburg, ten w. en ten z. w. aan Frankrijk, ten z. aan Zwitserland, ten o. aan Baden, waarvan het gescheiden is door den Rijn, grootste lengte (van n. naar z.) 233 km.; grootste breedte (van o. naar w.) 172 km ; zijn kleinste breedte is km.; oppervlakte léSOfVui km2.
Algemeene gesteldheid
E. bestaat uit drie zeer verschillende deelen:
1) linker-Rijnsche deel van de Boven-Rijnsehe hoogvlakte, 3469 km. groot,
2) heuvelland en hoogvlakte, dat een oppervlakte van 8564 km2, bedekt, en
3) bergland, hetwelk een ruimte inneemt van 2478 km2.
De vlakte tusschen den Rijn en de voorheuvelen der Vogeezen, reikt van Höningen tot Lauterburg, meteen lengte van 180 km. bij een breedte van 16 tot 30 km., en neemt ongeveer 2/.5 van Opper-Elzas en :!/r, van Beneden-Elzas in; bij Hüningen ligt zij 245 meter en bij Lauterburg 108 m. boven zeeniveau. Langs den Rijn strekt zich, naar het noorden smaller wordend, een deels zandige, deels moerassige, met wouden en weiden bedekte landstreek uit, waaraan zich westwaarts een waterrijk landschap met een vruchtbaren leembodem aansluit Het tweede gebied bestaat uit voorheuvelen van den Jura in het zuiden, van de Vogezen of van den Wasgau in het westen, en overigens uit het heuvelland en de hoogvlakte van Lotharingen (in het zuidwesten). Het bergland wordt gevormd door de noordelijke uitloopers van den Jura van den Wasgau. De eersten bereiken in den den Glaserberg, wmar de 111 haar oorsprong neemt, een hoogte van 817, en in den Mörsberg (Morimont, bron van de Larg) van 822 meter. De voorheuvelen van den Jura verloopen in de inzadeling (trouée) van Belfort. Het noordelijk deel van dit 'n waterscheiding vormend en wel „volkerenpoort” geheeten gebied is opgevuld met uitloopers der Vogezen Zich van het zuiden naar het noorden uitstrekkend vormt deze bergstreek een natuurlijke grensscheiding tusschen Duitschland en Frankrijk; in het zuidelijk deel een hoogte bereikend van 1423 meter (Groszer Belchen) neemt zij in noordelijke richting geleidelijk in hoogte af, om zich ten slotte noordoostwaarts in den beierschen Rijnpfalz onder den naam Hardt voort te zetten, en noordwestwaarts in de hoogvlakte van Lotharingen over te gaan.
Het aantal wateren (rivieren, beken, plassen, meren en kanalen) is zeer aanzienlijk; 1,29 % of 18714 hectare der geheele oppervlakte van het rijksland wordt ingenomen door water. Met uitzondering van eenige beken, die naar de Allaine, een zijrivier van de Doubs, gaan en derhalve tot het stroomgebied van de Rhône behooren, maken alle wateren van E. deel uit van het stroomgebied van den Rijn. De waterscheiding ligt bij Gottesthal (kreits Altkirch), 350 meter boven zeeniveau. De Rijn vormt over een lengte van ruim 184 km. de grens met Baden; zijn bedding is hier 200— 250 meter breed; zijn waterspiegel ligt bij Hüningen 240, bij Straatsburg 134, bij Lauterberg 104 meter boven het vlak der zee ; hij ontvangt uit E.: de 111, de Moder (met Zinsel en Zorn), de Sauer en de Lauter (in haar benedenloop grensrivier met den beierschen Rijnpfalz) De hoofdwaterader van den Elzas is de 111. In het geheel heeft de Elzas 1298 waterloopen, gezamenlijk met ’n lengte van 5270 kin. ; 557 (2870 km.) daarvan komen op den Opper-Elzas, 741 (2380 km.) op den BenedenElzas. Tot het stroomgebied van den Rijn behoort verder de Moezel, die Lotharingen over een lengte van ruim 80 km. doorloopt; haar waterspiegel ligt bij Novéant 174 meter, bij Metz 167 m., bij Diedenhofen 149 m., bij Sierck 142 m. boven zeeniveau; haar voornaamste zijrivier is de Saar ; van Saaralben af is zij bevaarbaar. De weinige meren in den Elzas zijn allen van geringen omvang; merkwaardig wegens hun ligging in het hoogste gedeelte van den Wasgau, zijn: het Witte meer (op 1054 meter hoogte), het Zwarte meer (950 m. hoog), het Sulzerer meer of de Darensee in den kreits Colmar; de Belchensee aan den voet van den Belchenkopf. Wat de kanalen betreft, zie beneden, onder Verkeerswezen.
Het Klimaat der laagvlakte, der dalen en van het heuvelland is gematigd en regenrijk; de gemiddelde warmte bedraagt des zomers in de vlakte 16,03°, in de hoogere bergstreken 14,44°, en des winters in de vlakte 3,85°, (met gemiddeld 61 dagen vorst 1), in de bergstreken 2,82° (met gemiddeld 75 dagen vorst). Straatsburg, 144 meter boven zeeniveau gelegen, heeft volgens waarnemingen sinds het jaar 1806 een gemiddelde jaarwarmte van 10° C. ; deze neemt op ongeveer 160 meter hoogte 1° af. De gemiddelde warmte van den Wasgau bedraagt 7—8°; Metz heeft een gemiddelde jaarwarmte van 9,1° C. ; de gemiddelde barometerstand is te Straatsburg 751 ; de gang van den luchtdruk is bijna volkomen parallel. Onder de winden hebben zuidweste- en noordoostewinden de overhand.
De gemiddelde hoogte van den atmospherischen neerslag was over de jaren 1806— 1886: 778 millimeter. Onweders komen veelvuldig voor, dikwijls vergezeld van hagel.
Delfstoffen, bergboutc enz De hoogteketen aan den linker Moezeloever, tusschen de luxemburgscbe grens en Novéant, bevat ololithisch bruinijzergesteente, minette en korrelertsen; het eerste, hetwelk gemiddeld 35%, ijzer en 1—2% phosphor bevat, vormt het hoofdproduct v/d reeds in de 13°« eeuw begonnen bergbouw in den kreits Diedenhofen, nog heden de belangrijkste van het geheele rijksland; Lotharingen levert thans 41% van de ijzerertsproductie van het duitsche rijk: in 1900 was de opbrengst bijna 7% millioen ton (waarde 22’/4 millioen mark), terwijl Pruisen dat jaar ruim 4% millioen ton (w'aarde van 37"/io millioen mark) ijzererts opbracht, zoodat Lotharingen de eerste plaats in het rijk inneemt ten aanzien van de opbrengst aan erts, dat in gehalte echter achterstaat bij dat van Pruisen. Naar den maatstaf van de ontginning gedurende de laatste jaren der 19lle eeuw is de op twee milliard ton geschatte ertsvoorraad in het district Lotharingen nog toereikend voor 750 jaren, terwijl de voorraad van het naburig luxemburgsche minettegebied reeds binnen 80 jaren uitgeput zal zijn. De Vogezen van het rijksland bevatten eenige zwakke steenkool lagen; van meer belang zijn de lagen in den lotharingschen kreits Forbach, die een voortzetting vormen van het Saarkolenbekken; zij zijn ongeveer overal door lagen Vogezenzandsteen bedekt, wat de ontginning zeer bemoeilijkt: in 1900 brachten de drie bestaande werken (te Klein-Rosseln, Spittel en Hargarten), tezamen met 5780 arbeiders, 1.137.000 ton op, ter w'aarde van 12% millioen mark. In de kreitsen Hagenau en Weiszenburg (Beneden-Elzas) worden aardolie (1900 ; 22.600 ton, waarde 1.300.000 mark) en aspbalterts (1900: 7000 ton, wrnarde 60.000 mark) gewonnen De steenzoutlagen in het district Lotharingen, aan den voet van de hoogten tusschen Saar en Seille, werden sinds de llde eeuw ontgonnen ; in 1900 brachten de 8 bestaande salinen, waaronder de privaat-salinen te Chambrey, Dieuze, Ley, Moyenvir, Salzbronn, Saaralben en Haras, 77.211 ton op (13% der geheele zoutopbrengst van het Duitsche rijk), ter w7aarde van omstreeks 1% millioen mark. Over het geheele gew'est bevinden zich steengroeven, in den BenedenElzas ongeveer 475, in Opper-Elzas omstreeks 130, in Lotharingen een 1000-tal; de voornaamste zandsteengroeven zijn gelegen in den Beneden-Elzas, in het Zorndal bij Zabern en in het Krondal bij Wasselnheim, in Lotharingen rondom Metz. In den Beneden-Elzas wordt verder gips gewonnen. De opbrengst van den geheelen bergbouw7 van het rijksland bedroeg in 1900 bijna 35% millioen mark.
E. bezit ook vele minerale bronnen: Niederbronn en Sulzbad (zoutbronnen) in den Beneden-Elzas, Sulzbach en Sulzmatt (alkalische bronnen) in den Boven-Elzas, Bronn bij Kestenholz in den Beneden-Elzas, de Karolabron in Rappoltsw'eiler.
Landbouw, boschwezen enz Het aan de overstroomingen van den Rijn blootstaande deel der laagvlakte, 1817 km2, groot, bevat benevens dorre streken veengrond enz. aanmerkelijke stukken vruchtbaar land; de Sundgau, tusschen Bazel, Mülhausen, Thann en de zuidgrens van den Opper-Elzas, heeft bij een gemiddelde hoogte van 355 meter over het geheel een zeer vruchtbaren bodem, en weiderijke dalen en zelden met hoogopgaand hout bedekte, aan zonnige plaatsen zich bizonder voor den wijn- en ooftbouw eigenende heuvelen ; in het gebied der Vogezen hebben weide- en boschkultuur de overhand; voor den akkerbouw is de grond hier weinig of niet geschikt; de oostelijke voorbergen der Vogezen zijn bijna geheel aan den wijnbouw gewijd, die hier tot op 400 meter hoogte uitnemend slaagt; het trias- en juragebied van het noordelijk deel is, al naar bonte zandsteen, kalk, toon of mergel den ondergrond van den humus uitmaken, meer of minder vruchtbaar, evenwel in het algemeen en vooral in de hoogere deelen een schrale, voor den graanbouw ongunstige landstreek. De geheele oppervlakte van het rijksland bestond in 1900 voor 4(5,85% ((579.956 hectare) uit akker- en tuingrond, voor 30,29% (439 672 hectare) uit bossehen of met houtgewas bedekt land, voor 14,21% (220.679 hectare) uit weien hooiland, en van 2,27% (32.983 hectare) uit wijnbergen De landbouwnijverheid, het eigenlijk hoofdmiddel van bestaan, staat in den Elzas op een hoogeren trap dan in Lotharingen ; E. en vooral de Elzas is een land van klein-grondbezit; veelvuldig is de grond in bezit der gemeenten, die hem op langen termijn verpachten ; alleen in Lotharingen komt groot-grondbezit voor; van de 231.974 bestaande landbouw- en aanverwante bedrijven i bezaten in 1895 : 60,3% minder dan 2 hectare 1 grond, 23,6%: 2—5 hectare, 10,4% ; 5—10 j heet., 3,8%; 10—20 heet., tegen 1,9% meer j dan 20 heet.
Onder de veldvruchten staat in de beste streken de tarwe bovenaan; overigens worden haver, rogge, gerst, aardappelen wijn, hennep, vlas, tabak (voornamelijk tusschen Straatsburg | en Schlettstadt) op groote schaal verbouwd i (zie ook de artikelen Elzas en Lotharingen). De veestand is in E. sterker dan in de meeste andere deelen van het Duitsche rijk, vooral wat paarden en zwijnen betreft: de bijenteelt wordt met goed gevolg gedreven; pogingen tot invoering van de zijdeteelt zijn tot nog toe zoo goed als mislukt. Bij keizerlijke verordening van 25 Jan. 1888 is een Landwirtschaftsraad ingesteld, wier taak het is landbouw', veeteelt enz. te bevorderen: verder bestaan op vele plaatsen land- en ooftbouwscholen enz.; te Colmar is een landbouwproefstation. In den wijnbouw neemt E., wat de totale opbrengst betreft, den eersten rang in onder de landen van het Duitsche rijk; einde Maart 1901 waren 87,903 personen bij den wijnbouw werkzaam; de jaarl. opbrengst is gemiddeld 45 heet. per heet. of 1% millioen heet. in het geheel, waarvoor een gemiddelden prijs van 24 mark per heet. w'ordt gemaakt; hoofdzetel van den wijnbouw zijn de oostelijke voorbergen der Vogezen, en de zuidzijde van de meeste hunner dalen. Vele der wateren van E. zijn ongemeen vischrijk, vooral aan aal, snoek, karper, kwabaal, baars, barbeel, zeelt en forel. E. behoort verder tot de boschrijkste landen van het Duitsche rijk: de Vogezen zijn bedekt met bergwouden: in de Rijnvlakte liggen twee uitgestrekte wouden, de Hardt bij Colmar, tusschen de 111 en den Rijn, en het Hagenauerhout bij Hagenau. De Elzas overtreft in dit opzicht Lotharingen. De wildstand is niet sterk, hoewel men door allerlei maatregelen en wettelijke verordeningen getracht heeft deze te verbeteren: behalve hazen en konijnen, die in overvloed voorhanden zijn, komen eenige hertensoorten, vossen, wilde katten en allerlei gevogelte (auerhoen, faz-mten, wilde eenden enz.) voor; een enkele maal worden nog w'olven aangetroffen.
Bevolking Deze bedroeg in 1885: 1,564,355, in 1895 : 1,640.986, in 1900 : 1,717,451 (879,439 mannen, 838,012 vrouwen) zielen, of 118 op 1 km.2; het rijksland neemt alzoo in bevolkingsdichtheid onder de 26 duitsche staten de 13de plaats in. Van de bevolking kwamen in 1900 658,383 op het district Beneden-Elzas, 494,952 op het district Opper-Elzas, 564,116 op het district Lotharingen. Op 100 mannelijke inwoners (met inbegrip der militairen) kwamen ongeveer 95 vrouwelijke. Van de 1700 gemeenten hadden in 1895: 1591 minder dan 2000 inw., 59 tusschen 2000 en 3000, 20 tusschen 3000 en 4000, 4 tusschen 4 en 5000, 22 tusschen 5 en 10,000, 3 (Saargemünd, Gebweiler, Markirch) tusschen 10 en 15,000, Hagenau 17,039, Colmar 33,146, Metz 59.794, Mülhausen 82,986, Straatsburg 135,608 inw. In 1895 bestond de bevolking uit 1,246,791 r.-kath., 356,458 evangelischen, 4367 andere christenen, 32,859 israëlieten, 15 belijders van andere godsdiensten en 496 tot geene of onbekende religie behoorenden. Evenals in de bodemgesteldheid enz. en andere physieke omstandigheden verschillen Elzas en Lotharingen ook belangrijk in karakter, zeden, gebruiken en taal hunner bevolking: eerstgenoemd gewest behoort in deze in hoofdzaak tot den alamannischen stam, Lotharingen tot den fränkischen. Nergens valt de natuurlijke taalgrens saam met de staatkundige grens. Van de 1700 gemeenten kunnen 1277 (533 in Beneden-Elzas, 362 in Opper-Elzas, 382 in Lotharingen) als overheerschend duitsch, 50 (12 in den Elzas. 38 in Lotharingen) als gemengd, 373 (39 in den Elzas, 334 in Lotharingen) als uitsluitend fransch sprekend worden aangemerkt. Het aantal der uitsluitend fransch sprekenden bedraagt 46,000 in den Elzas, 171,000 in Lotharingen, welks westhelft geheel tot het fransche taalgebied behoort.
Behalve een groot aantal ziekenhuizen, weeshuizen enz., heeft E. 4 doofstommen-instituten, waaronder 1 van rijkswege, verder 1 blindeninstituut (te Illzach). en 2 krankzinnigengestichten (te Stephansfeld-Hördt voor den Elzas en te Saargemünd voor Lotharingen).
Industrie, handel, verkeer enz Ten aanzien van de nijverheid, waarin omstreeks % der bevolking een bestaan vindt, wordt E. door weinige duitsche staten overtroffen. De beroepstelling van 14 Juni 1895 gaf 115,(566 (4538 met meer dan 5 loontrekkenden) industrieele bedrijven, waarbij 315,979 personen betrokken waren. 1 Jan. 1889 werd de Gewerbe-ordnung ook in E. ingevoerd. De textiel-indmtrie, waarbij ongeveer der industrie-arbeiders van E betrokken zijn, heeft haar hoofdzetels te Mülhausen, Colmar, de dalen van de Thur, de Lauch, de Fecht en de Leber, en in den Beneden-Elzas voornamelijk in het Breuschdal. De katoenindustrie is de omvangrijkste tak van nijverheid in het rijksland; indenBovenElzas was zij reeds op het midden der 18de eeuw tot bloei gekomen; uit het vervaardigen van bedrukte katoenen waren (indiennes)ontwikkelden zich de katoenweverij (eerste fabriekmatig bedrijf 1750 te Sennheim , eerste mechan. weverij 1821), de katoenspinnerij (eerste fabriek 1803 te Wesserling), van scheikundige producten, van machineriën, enz ; in 1812 werd te Mülhausen de eerste stoommachine in gebruik genomen. Katoenweverij komt als groot bedrijf voornamelijk voor te Mülhausen, als huis-industrie vooral i/d Beneden-Elzas. De eveneens belangrijke wolindustrie heeft haar hoofdzetel in den BenedenElzas (lakenfabrieken van Bischweiler), de kamgarenspinnerij in den Opper-Elzas (Mülhausen en Malmersbach); de garenweverij heeft zich voornamelijk in den Beneden-Elzas de wolweverijen, -drukkerij en -appretuur in den Opper-Elzas gevestigd. Van de linnenindustrie wordt vlasspinnerij hoofdzakelijk op den voet van grootbedrijf (in den Opper-E.), weverij veelvuldig als huisindustrie (vooral in Lotharingen) bedreven Zijdespinnerijen bestaan alleen in den Opper-Elzas, grootere zijdeweverijen behalve daar ook in Lotharingen (Püttlingen, Saargemünd). Andere belangrijke industriën in E. zijn de metaalindustrie, ijzergieterijen, machinefabrieken (te Illkirch-Grafenstaden en Reichshofen in den Beneden-Elzas, te Mülhausen, Colmar, Gebweiler, Thann enz. in den Opper-Elzas), glasindustrie (n.w. deel van Lotharingen, nl. te Münzthal, St. Louis, Götzenbrüch, Meisenthal, Dreibrunnen, Vallerysthal), en de fabrikage van porcelein- en aardewerk (Saargemünd); van scheikundige producten (in Lotharingen te Dieuze, in Beneden-Elzas te Buchsweiler. in Opper-Elzas te Mülhausen en Thann), van papier (Straatsburg, Rixheim, Türkheim); verder bestaan een papiermachéfabriek (te Forbach), groote leerlooierijen (te Straatsburg, Metz, Barr, enz.) bierbrouwerijen (in 1900: in de steden 50, op het platteland 56, te zamen 106. met een productie van 1.128.426 hectoliter bier, waarvan meer dan de helft te Straatsburg en in de omgeving daarvan). De wijd en zijd vermaarde ganzenleverpasteien (uitvoer per jaar ongeveer l3/s millioen mark) worden hoofdzakelij k te Straatsburg bereid Te Straatsburg, Metz, Mülhausen, Markirch, en Thann bestaan Gewerbegerichten (zooveel als Kamers van arbeid).
E., zeer gunstig gelegen voor den handel, heeft van oudsher hiervan partij weten te trekken; in 1895 waren bij handel en verkeer 58,623 personen,of 10 % der geheele bevolking, werkzaam. De omzet van de bestaande rijksbanken bedroeg in 1900 : die te Straatsburg 1383, te Metz 1855V2, te Mülhausen 1124 millioen mark; te Colmar is een bijbank van de bank te Mülhausen; verder zijn er vele private banken, krediet-instellingen, voorschotbanken, spaarkassen, verzekeringsmaatschappijen. Van den totaal-handel komt ongeveer 26 % op doorvoer, 32 % op invoer, 29 % op zuiver binnenlandschen handel en 13 % op uitvoer. Te Straatsburg, Mülhausen, Metz en Colmar bestaan Kamers van koophandel.
Verkeerswegen In 1897 waren aan straatwegen voorhanden, in Beneden-Elzas: 332 km. door den staat en 2760 km. door de gemeenten onderhouden wegen, in OpperElzas resp. 306 en 1173 km. (benevens 326 km. door de kreitsen onderhouden wegen), in Lotharingen resp 531 en 2666 km. Elf schipbruggen over den Rijn verbinden E. met Baden. Omtrent de spoorwegen zie Duitschland. De beide hoofdpostdirecties te Straatsburg en Metz staan onder het ministerie der Rijksposterijen; in 1900 bestonden in E. 467 postkantoren en agenturen, verder 5315 km. bovengrondsche telegraaflijnen met 18.336 km. leiding. De telefoonverbindingen tusschen Mülhausen, Thann en Gebweiler zijn de oudste van het geheele rijk. Onder de kanalen zijn de voornaamste: een deel (132 km. met 85 sluizen) van het Rijn-Rhónekanaal; het Hüninger-zijkanaal, (28 km.) dat beneden Bazel van den Rijn uitgaat en bij het Napoléonseiland, 5 km. n.o. van Mühlhausen in het Rijn-Rhöne-kanaal uitmondt; het Breisacher zijkanaal (7 km.), van den Rijn bij Altbreisach naar het Rijn-Rhónekanaal bij Eünheim; het Colmarsche zijkanaal; het Verbindingskanaal (5 km.) van het Rijn-Rhónekanaal en de 111 met het Ill-Rijnkanaal: het Breusch-kanaal; het rijkslandsche gedeelte (104 km.) van het Rijn-Marnekanaal, het Saarkolen-kanaal (107 km.), gaande v/h Rijn-Maónekanaal naar de Saar; het Salinen-kanaal (Canal des Salines de Dieuze, 6 km.); het Moezel-kanaal. In 1892 werd met de voltooiing van de Rijnhaven te Straatsburg de sinds vele jaren onderbroken geregelde scheepvaart op den Boven-Rijn hersteld. Schepen van 1,80 meter diepgang kunnen thans, na de in 1895 voltooide uitdiepingen enz., ongeveer alle vaarwateren in E. hevaren.
Kerkwezen
E. is sinds 1874 (pauselijke bul van Juli 1874) verdeeld in twee r.-kath. bisdommen: Straatsburg (den Elzas omvattend) en Metz (Lotharingen), wier grenzen met de staatkundige saamvallen en die onmiddellijk onder den pauselijken stoel staan. De evangelische kerk in E. staat onder leiding van een opperkonsistorie, en heeft een directorium in elk der drie districten
Onderwijs Onder het duitsche bestuur, dat den leerplicht invoerde, onderging het onderwijs in E. een algeheele hervorming; van 1871 tot 1894 werden in 583 gemeenten 643 schoollokalen voor lager onderwijs, voor 91.614 kinderen, gebouwd of geheel verbouwd. In 1871 waren ongeveer 10 % der bevolking analphabeten, in 1897 nog slechts Vio WoDe leiding van het onderwijswezen (met uitzondering van de hoogeschool te Straatsburg en de vakscholen op allerlei gebied) is in handen van een opperschoolraad, in welke de staatssecretaris het voorzitterschap bekleedt; verder bestaat in elk der drie districten een schoolraad, en districts-schoolopzieners houden toezicht op het lager onderwijs; in de gemeentelijke scholen worden de leerlingen doorgaans naar godsdienstige belijdenis en sekse gescheiden en is het onderwijs dus zuiver sectarisch. Behalve de universiteit te Straatsburg bestonden in 1900 26 openbare inrichtingen van hooger onderwijs (17 gymnasiën, 3 progymasiën, 3 hoogere reaalscholen, 10 reaalscholen), benevens 6 bizondere hoogere scholen (te zamen met een omstreeks 8400 leerlingen, nl. 3900 r.-kath., 3700 protestanten en 800 israelieten); voorts 12 uit de landskas onderhouden hoogere meisjesscholen, en in 1896 2809 openbare en 81 private lagere scholen, met te zamen 226.103 schoolkinderen en 5114 leerkrachten, waaronder 1401 geestelijken; overigens allerlei andere inrichtingen van onderwijs. Te Straatsburg en Metz bestaan seminariën tot opleiding van r.-kath. geestelijken en te Straatsburg het studiestift St.-Wilhelm voor protestanten.
Wetenschappelijke- en kunstverzamelingen bezit E., behalve in de aan de universiteit te Straatsburg verbonden verzamelingen, in die van het Kunst- en het Nijverheidsmuseum te Straatsburg, in de verzamelingen van het klooster Unterlinden te Colmar en in het Nieuwe Museum te Mülhausen.
Bestuur De uitvoerende macht berust bij den duitschen keizer (rijkswet van 9 Juni 1871). Tot op de invoering der rijksgrondwet (1 Jan. 1874) berustte ook de wetgevende macht bij den souverein van het duitsche rijk, die in deze alleen de toestemming van den bondsraad behoefde, behalve in twee gevallen, in welke ook de rijksdag moest worden geraadpleegd. Van 1 Jan. 1874 tot de wet van 2 Mei 1877 berustte vervolgens de wetgevende macht ten aanzien van het rijksland bij den bondsraad en den rijksdag, waarin nu ook E. vertegenwoordigd werd ; krachtens de wet van 2 Mei 1877 vaardigt de keizer van Duitschland de vooraf door den bondsraad en door de reeds in 1874 in het leven geroepen doch tot 1877 slechts van raadgevende instantie voorziene Landseommissie (zooveel als Landdag) goedgekeurde wetten uit, waarover bondsraad en rijksdag, bij geschillen tusschen rijksregeering en landdag, uitspraak doen. Tot 1 Oct. 1879 was de rijkskanselier tevens landsminister of gouverneur van E.; sinds wordt het land bestuurd door een te Straatsburg resideerenden keizerlijken stadhouder (Kaiserliche Statthalter), zoo geheeten omdat de keizer hem zekere souvereine bevoegdheden verleenen kan, voor wier uitvoering dan de staatssecretaris (voorzitter van het ministerie van E), verantwoordelijk is: het elzas-lotharingerministerie bestaat sinds 1895 uit vier afdeelingen (1. binnenland. 2 justitie en eeredienst, 3. financiën, nijverheid en domeinen, 4. landbouw en openbare werken), aan het hoofd van elk waarvan een onder-staatssecretaris staat: de staatssecretaris is tegelijk plaatsvervanger van den stadhouder in diens hoedanigheid van landsminister en op dien grond tot medeonderteekening der keizerlijke dekreten gerechtigd : verder kan hij ook de leiding van een afdeeling hebben ; hij is voorts president van den opperschoolraad en hij heeft de opperste leiding van alle aangelegenheden der universiteit te Straatsburg. Aan het hoofd van elk der drie districten (Beneden-Elzas, Opper-Elzas, Lotharingen) staat een districtspresident, aan het hoofd der kreitseneen kreitsdirecteur, welk ambt in de beide stadskreitsen tegelijkertijd door den districtspresident wordt bekleed ; elke gemeente heeft een gemeenteraad en een burgemeester; in gemeenten van 25,(100 of meer inw. en in de kreitshoofdplaatsen, alsmede in andere in eenigerlei opzicht invloed uitoefenende of bevoegdheden bezittende gemeenten worden burgemeester en wethouders op voordracht van den gemeenteraad door den keizer benoemd ; in de overige gemeenten stelt de kreitsdirecteur een burgemeester aan uit de gemeenteraadsleden. Élk district heeft een Bezirksdag (zooveel als Provinciale Staten), in welke ieder kanton een afgevaardigde heeft, en waarin de districtspresident het voorzitterschap bekleedt; in iedere kreits bestaat een kreitsdag, onder voorzitterschap van den kreitsdirecteur; in de beide stadskreitsen Straatsburg en Metz berusten de functiën van den kreitsdag bij den gemeenreraad. Bezirks- of districtsdag, kreitsdag en gemeenteraden worden gekozen volgens algemeene, onmiddellijke verkiezingen.
De bovengenoemde Landseommissie vormt een soort vertegenwoordiging of Staten-Generaal, echter zonder eenigerlei bevoegdheid tot het nemen van definitieve besluiten. Deze Landseommissie (Landesausschuss), welks ledental en functiën in 1877 en 1879 geregeld werden, bestaat uit 58 leden, waarvan 34 door de districtsdagen (13 voor Beneden-Elzas. 10 voor Opper-Elzas, 11 voor Lotharingen), 4 door de gemeenteraden der steden Straatsburg, Metz, Colmar, Mülhausen (elk 1 lid) en 20 door de kreitsdagen volgens een indirect kiesstelsel en voor den duur van drie jaren gekozen worden. De landseommissie ontvangt de door haar te behandelen ontwerpen van den stadhouder, binnen de grenzen der Landscompetentie heeft de Landseommissie ook het recht wetten voor te slaan en aan haar gerichte petities in handen te geven van het ministerie: de leden moeten een eed van gehoorzaamheid aan de grondwet en van trouw aan den keizer afleggen ; de keizer kan de Landseommissie verdagen en ontbinden; dit laatste sluit de ontbinding der kreitsdagen in zich ; binnen 3 maanden hebben nieuwe verkiezingen voor deze laatste en binnen 6 maanden voor de Landseommissie plaats: de zittingen zijn ingevolge de rijkswet van 23 Mei 1881 openbaar; de ambtstaal is het duitsch; leden welke de duitsche taal niet machtig zijn is het voorlezen van redevoeringen enz. toegestaan.
Als adviseerend orgaan bestaat nog een Raad van State (Staatsrat), welks voorzitter de stadhouder is en die van raad dient bij de ontwerpen van wetten; hij bestaat uit den staatssecretaris, de onder-staatssecretarissen, den president van het hooggerechtshof van E. en een aantal andere hooge ambtenaren, die door den keizer worden benoemd.
E. heeft in den Bondsraad twee kommissarissen, die echter slechts een raadgevende stem hebben.
Het rijksland heeft een landelijk hooggerechtshof te Colmar, verder 6 arrondissements-rechtbanken en 77 kantongerechten, gevestigd in de voornaamste bevolkingscentra:
1. Arrond.-rechtb. te Colmar met 15 kantongerechten, nl. te Barr, Colmar, Ensisheim, Gebweiler, Kaisersberg, Markireh, Markolsheim, Munster i. Els., Neubreisach, Rappoltsweiler, Rufach, Schlettstadt, Schnierlach, Sulz, Weiler.
2. Metz (12): Ars an der Mosel, Bolchen, Busendorf, Chateau-Salins, Delme,Diedenhofen, Dieuze, Metz, Remilly, Rombach, Sierck, Vic
3. Mülhausen (11); Altkirch, Dammerkirch, Hirsingen, Hüningen, Masmünster, Mülhausen i Els., Pfirt, St. Amarin, Sennheim, Sierenz, Thann.
4. Saargemünd (11): Albesdorf, Bitsch, Drulingen, Falkenberg, Forbach, Grosstanchen, Rohrbach, Saaralben, Saargemünd, Saar-Union, St. Avold.
5. Straatsburg (15): Benfeld, Bischweiler, Brumath, Erstein, Hagenau, Hochfelden, 111kirch, Lauterburg, Niederbronn, Schiltigheim, Straatsburg i. Els , Sulz u, W., Truchtersheim, Weitzenburg, Wörth.
6. Zabern (12): Buchsweiler, Finstingen, Lörchingen, Ltitzelstein, Molsheim, Oberehnheim, Pfalzburg, Rosheim, Saarburg, Sehirmeck, Wasselnheim, Zabern.
Tot 1 Jan. 1900, datum van invoering van het Burgerlijk wetboek van het duitsche rijk, gold in E. het Code civil; reeds vroeger werden in E. het duitsche strafrecht en alle rijkswetten ten aanzien van handel, posterij, munt, verkrijging en verlies van duitscherschap enz. ingevoerd. E. heeft twee strafgevangenissen, in elk kanton een huis van bewaring, verder 1 opvoedingsgesticht voor jongens (bij Hagenau) en 1 werkinrichting (bij Pfalzburg).
De in E. liggende troepen behooren tot de pruisische, beiersche, Saksische en württembergsche kontigenten der duitsche landmacht; de in E. gelichte rekruten worden gedeeltelijk bij de genoemde troepen ingelijfd, ten deele bij pruisische garnizoenen ingedeeld (in 1896: 7721, zijnde 16° 0 der dienstplichtigen). Vestingen zijn: Straatsburg, Metz, Diedenhofen, Bitsch, Neubreisach. Te Metz is een militaire academie
E. zendt 15 afgevaardigden naar den Rijksdag: de 15 rijksdagskiesdistricten zijn;
1. Altkirch-Thann,
2. Mülhausen.
3. Colmar,
4. Gebweiler,
5. Rappoltsweiler,
6. Schlettstadt,
7. Molsheim-Erstein,
8 Stad Straatsburg,
9. Landkreits Straatsburg,
10. Hagenau-Weiszenburg,
11. Zabern,
12. Saargemünd,
13. BolchenDiedenhofen,
14. Metz,
15. Saarburg-ChateauSalins.
Het wapen, bij keizerlijk besluit van 29 Dec. 1891 aangegeven, vertoont den duitsche rijksadelaar (zonder ordeketen), met daarboven zwevende keizerskroon, en belegd met een door de hertogskroon gekroond schild, dat de wapens van de verschillende bestanddeelen des lands vertoont, nl. v h landgraaf-schap Opper-Elzas van boven op rood veld, van het landgraafschap Beneden-Elzas eveneens op rood veld daaronder op de eene, en van het hertogdom Lotharingen op gouden veld op de andere helft. De heraldieke wapenkleuren van 'het rijksland zijn zwart, wit en rood.
Financiën De financieele toestand van het land, dat zonder aandeel aan de fransche staatsschuld aan Duitschland kwam, is vrij gunstig. Het budget voor 1901 sloot aan inkomsten met 62.761.799 mark, aan gewone uitgaven met 59.576.883 mark (nl stadhouder: 343.785 mark, landscommissie, staatsraad, vertegenwoordiging Bondsraad: 183.140 m., ministerie ; 1.011 440 m., onderwijs 6.248.015 m., inwendig beheer : 3.832.295 m., justitie : 4.201.750 m., eeredienst: 3 573.464 m., landbouw enz.: 902.595 m., w'egen enz.: 1.613.630 m., waterstaat: 1.621.490 m., onderhoud openbare werken enz.: 284.670 m , handel en nijverheid : 302.660 m., financiën en domeinen : 35,457.449 m.) en met 7.637.380 mark aan buitengewone uitgaven, te vinden uit het overschot der inkomsten en het inhouden van renten tot een bedrag van 4.452.464 mark. De staatsschuld bedroeg in 1900: 23.940.000 mark.
Geschiedenis Bij den vrede van Frankfurt van 10 Mei 1871 werden de fransche departementen Beneden- en Boven-Rijn (het laatste met uitzondering van de kantons Belfort, Delle, Fontaine en Giromagny, te zamen 6043/4 km2), benevens de arrondissementen Saarburg en Chateau-Salins van het departement Meurthe, Saargemünd, Metz en Diedenhofen van het dept. Moselle, het kanton Schirmeck en een deel van het kanton Saales van het dept. der Vogezen door Frankrijk aan Duitschland afgestaan en door de wet van 9 Juni 1871 werden de genoemde deelen onder den naam Elzas-Lotharingen met het duitsche rijk vereenigd. De door den Bondsraad verlangde dictatuur werd 3 Juni 1871 door den Rijksdag toegestaan, 1 Jan. 1874; op laatstgenoemden datum werd de duitsche rijksgrondwet in E. ingevoerd.
Onmiddellijk na het voor Duitschland gunstig beloop der vijandelijkheden v/d fransch-duitschen oorlog in den Elzas, was door den koning van Pruisen, als opperbevelhebber der duitsche strijdkrachten, bij kabinetsorder van 14 Aug. 1870 een generaal-gouvernement Elzas gevormd geworden, onder hetwelk weldra ook de veroverde deelen van Lotharingen werden gesteld; Bismarck-Bohlen kreeg den post van gouverneur-generaal; 6 Sept. 1871 werd hij vervangen door opperpresident von Möller, en krachtens een wet van 30 Dec. 1871 kreeg E. eenzelfde bestuur enz. als de pruisische provinciën ; den opperpresident van E., werd een college, keizerlijke raad van ElzasLotharingen geheeten, terzijde gesteld; de opper-president ontving alle instructies van den rijkskanselier, die met een expresselijk voor E. ingestelde afdeeling alle aangelegenheden van het rijksland regelde. Hoewel velerlei pogingen werden aangewend om door vermindering van lasten en andere voordeelen de geannexeerde bevolking met de inlijving te verzoenen, openbaarde zich aanvankelijk allerwege een geest van verzet en spanning, vooral bij de invoering van de algemeene weerplicht en de doorzetting van de keuzeaangelegenheid (optie-vraagstuk). Deze laatste, die langen tijd de gemoederen in gisting hield, vloeide voort uit een bepaling van den Frankfurter vrede, volgens welke alle in E. geboren of woonachtige personen zich vóór 1 Oct. 1872 moesten uitspreken over de vraag of zij voortaan duitscher of franschman wenschten te zijn; wie het laatste koos, moest het land verlaten; deed hij dit niet, zoo werd zijn keuze als ongeldig beschouwd en werd hij geacht het duitschersehap te aanvaarden; van de 160 878 personen, welke voor Frankrijk opteerden, verlieten slechts 49.926 het land; de overigen werden na den vastgestelden datum ten aanzien van de militie enz. als duitschers behandeld, bij weerspannigheid gestreng gestraft en overigens scherp in het oog gehouden. De openlijke tegenstand van dpn gemeenteraad van Straatsburg had in 1873 de ontbinding van regeeringswege van dit lichaam tengevolge ; van de in 1873 voor de eerste maal gekozen 22 kreitsdagen werden 8. wegens weigering van den eed van trouw aan den keizer, ontbonden; om dezelfde reden werd van de gelijktijdig gekozen 3 districtsdagen slechts 1 bevestigd; uit de eerste rijksdagverkiezingen, op 1 Februari 1874, kwamen 10 klerikale en f> liberale protestmannen voort die bij hun verschijning in den Rijksdag, 18 Febr. 1874. namens hun kiezers plechtig tegen de inlijving protesteerden; aan de beraadslagingen werd door geen hunner deel genomen. De bisschop van Straatsburg, Riiss, legde echter de verklaring af, dat zijn geloofsgenooten in het rijksland niet voornemens waren tegen de inlijving oppositie te voeren en reeds de in den zomer van 1874 gekozen kreits- en districtsdagen namen een meer gematigde houding aan; hetzelfde was het geval met het op 29 Oct 1874 uit 10 leden van elk der drie districtsdagen gevormde Landscomitó, dat op 17 Juni 1875 voor de eerste maal vergaderde. Intusschen had zich de partij der autonomisten gevormd, die, met erkenning van het voldongen feit der inlijving, en niet afkeerig van samenwerking met regeering en rijksdag, naar zelfbestuur van E., alzoo naar de vorming van een zelfstandigen bondstaat Eizas-Lotharingen streefde. Bij de rijksdagsverkiezingen van 10 Jan. 1877 behaalden zij de overwinning in de 5 districten in den Beneden-Elzas ; de klerikalen behielden 6, de protestpartij 4zetels; bij de nieuwe verkiezingen van 80 Juli 1878 verloren de autonomisten een zetel, die door de protestpartij werd veroverd. Evenwel werd het volgend jaar aan het verlangen des volks naar grootere politieke zelfstandigheid eenigermate tegemoet gekomen: de wet van 4 Juli 1879 op het bestuur van het rijksland nl. beval de aanstelling van een keizerlijk stadhouder en de vorming van een ministerie en een staatsraad voor E. 1 Oct. 1879 aanvaardde de veldmaarschalk Edwin von Manteuffel het stadhouderschap; deze volgde een verzoeningspolitiek en trachtte bovenal de hoogere standen met de nieuwe toestanden te verzoenen, echter zonder wezenlijk resultaat. De partij der autonomisten verloor weldra alle beteekenis: bij de rijksdagsverkiezingen van 1881 en 1884 werden uitsluitend klerikalen en protestkandidaten gekozen. De door de fransche nationalisten op elke wijze gevoede, op ondermijning van de staatsrechtelijke verbinding van E met Duitschland gerichte agitatie gaf omstreeks dezen tijd aanleiding tot allerlei geweldmaatregelen; franschen verzekeringsmaatschappijen, wier vertegenwoordigers de bevolking in dezen zin bewerkten, werd de uitoefening van hun bedrijf in E. verboden, oppositiebladen werden onderdrukt, zonder vergunning teruggekeerde fransche optanten ten strengste geweerd. De door den stadhouder ingediende wet, bij welke het duitsch aan het Landscomitó als ambtstaal werd voorgeschreven, werd 30 April 1881 door den Rijksdag aangenomen, hetgeen nieuwe verbittering wekte. Na den dood van Manteuffel (1885) werd de duitsche gezant te Parijs, vorst Chlodwig von HohenloheSchillingsfürst, tot stadhouder aangesteld. Aanvankelijk schenen onder diens bestuur de gemoederen allengs tot rust te komen, als men meende te mogen opmaken uit den uitslag der gemeenteraadsverkiezingen over geheel E. in Juli 1886: niettemin werden in Febr. 1887 uitsluitend protestmannen naar den Rijksdag afgevaardigd, waarop de regeering besloot tot een verscherpt optreden tegen elk op ondermijning van het duitsche gezag gericht streven: alle met de fransche patriottenliga in verbinding staande duitschers of duitschgezinden van het lidmaatschap uitsluitende vereenigingen werden opgeheven, allerlei verordeningen tegen anti-duitsche uitlatingen, verblijf van fransche militairen in E., verpachting van jachtgronden aan buitenlanders, enz. uitgevaardigd; de meest ingrijpende maatregel der regeering tot het verwijderd houden van alle de rust bedreigende invloeden was echter de invoering van den pasdwang (18881 voor alle over de duitschfransche grens in het rijksland komende buitenlanders, hetgeen wel op het verkeer van het rijksland met Frankrijk uitermate drukkend werkte, doch wat het bedoelde: verwijderd houden van fransche agitators betreft gunstige resultaten opleverde. Bij wet van 12 Juni 1889 werd het duitsch tot ambtstaal bij het rechtswezen gemaakt. Bij de rijksdagverkiezingen van 1890 bleek de eigenlijke protestpartij zeer verzwakt; gekozen werden 8 klerikalen, 2 autonomisten, 1 sociaal-demokraat, 4 duitschgezinden. De hieruit afgeleide versterking der „reichsfreundliche” gezindheid had allereerst een verzachting van den pasdwang tengevolge, waarop echter na de gebeurtenissen tijdens het verblijf van keizerin Friedrich te Parijs, in Februari 1891, werd teruggekomen, waarop evenwel in September van genoemd jaar de geheele intrekking van dezen maatregel volgde, met enkele uitzonderingen ten aanzien van buitenlandsche militairen in actieven dienst, gewezen militairen en uitgeweken duitsche militieplichtigen. In 1893 zond E. 7 klerikalen, 1 liberale autonomist, 2 sociaal-demokraten, 1 conservatief oudduitscher en 4 duitschgezinden naar den Rijksdag. In de plaats van den tot rijkskanselier benoemden Hohenlohe werd in Oct. 1894 vorst Hermann van Hohenlohe-Langenburg stadhouder. In 1896 werd een nieuwe gemeentewet ingevoerd, die de gemeentebesturen grooter zelfstandigheid verleende, in Mei 1898 een nieuwe beperkende wet op de drukpers afgekondigd : in Jan. 1900 trad ook in E. het nieuwe duitsche burgerlijk wetboek in kracht. Bij de rij ksdags verkiezingen van 1898 verkregen 10 Elzas-Lotharingers, 1 lid der rijkspartij, 1 van de vrijzinnige vereeniging, 1 sociaal-demokraat en 2 tot geene partij behoorenden, een mandaat Het Landscomité nam in Mei 1901 een nieuwe inkomstenbelasting aan. In Aug. 1901 werd Von Köller, gewezen opperpresident van SleeswijkHolstein, staats-secretaris, in de plaats van Puttkamer, die sinds 1889 dit ambt bekleed had. In Juni 1902 werd de dictatuur-paragraaf van 1871, die den stadhouder bevoegdheden verleende als in den staat van beleg de militaire bevelhebber gewoonlijk bezit, op voorstel van den keizer door een desbetreffende wet door den Rijksdag opgeheven, nadat herhaaldelijk (1873, 1877, 1879, 1885) een voorstel in dezen geest op advies der regeering door den Rijksdag werd verworpen, terwijl in 1895 en 1900 een dergelijk voorstel wel aangenomen doch door de regeering niet bekrachtigd was geworden; door de intrekking der dictatuur-paragraaf werd de 30-jarige staat van beleg opgeheven en de bevolking voor het eerst sinds de regermanisatie in het volle bezit harer burgerrechten gesteld, hoewel nog vele buitengewone beperkingen der drukpers, van het recht van vereeniging en vergadering enz. gehandhaafd bleven.
Literatuur: Statist. Mitteilungen über E., uitgave van het Bureau voor statistieken van het keizerlijk ministerie voor E., Straatsburg 1873 v. v.; Das Reichsland E., uitgave van vorengenoemd bureau, Straatsburg stuk 1—3, 1898—1901: Krans, Kunst und Alterfcum in E, Straatsb., sinds 1880 om de 2 jaren; Leoni, Staatsrecht der Reichslande E., in Marquardsen’s Handbuch des öffentlichen Rechts, dl. 2 Freib. i Br., 1883; Leoni en Mandel, Das öffentliche Recht des Reichlandes E., 2 dln., Straatsb. 1892—95; Jahrbuch für Geschichte, Sprache und Litteratur E’s (Straatsb. 1885 v. v.), Mitteilungen der Kommissison für die geolog. Landesuntersuchung von E, Straatsb. 1886 v. v.; Beiträge zur Landesund Yolkeskunde von E., Straatsb. 1887 v. v,; Stadelmann, Reisehandbuch fürE., Straatsb. 1892; Das deutschtum inE. 1870—’95, Leipz. 1895; Bosenberg, Die Staatsrechtliche Stellung von E.,Metz 1896; Bausteine zurElsaszLothringischen Geschichtsund Landeskunde, heft 1—6, Zabern, 1896—99; Beiträge zur Anthropologie E.’s, door Schwalbe, Berlijn 1898 V. V.; Hamburger, Die staatsrechtlichen Besonderheiten der Stellung des Reichslandes E. im Deutschen Reich, Breslau 1901.