Gepubliceerd op 20-01-2021

Delfstofkunde

betekenis & definitie

(Mineralogie, vroeger ook Oryktognosie) Het deel der natuurlijke historie dat zich met de eenvoudige, onbewerktuigde natuurlichamen, de delfstoffen, bezighoudt; de D. beschouwt deze eenvoudige lichamen der onbewerktuigde natuur naar hunne gezamenlijke eigenschappen, groepeert ze, beschrijft hun vorm, hun ontstaan en hun verandering in andere delfstoffen. De D. heeft een algemeen gedeelte, dat de eigenschappen der delfstoffen in het algemeen behandelt, en de gegevens oplevert voor de grondbeginselen der klassificatieof rangschikking (systematiek) en een beschrijvend (physiographisch) gedeelte, dat de afzonderlijke, door haar eigenschappen van andere verschillende delfstoffen in een bepaalde, stelselmatige orde bespreekt.

De geschiedenis der D. vangt reeds aan in de oudheid, ook wanneer de eerste sporen, die in een opsomming van alleenstaande waarnemingen aan technisch belangrijke delfstoffen (edele steenen, ertsen, bouw- en beeldhouwmaterialen) bestaan, buiten rekening worden gelaten. Van de vroegste tijden hebben de delfstoffen de aandacht tot zich getrokken, en reeds vroeg verstond men de kunst om uit metalen allerlei werktuigen te vervaardigen, terwijl de kunst om metalen te smelten en steenen te slijpen reeds in de oudste tijden bij de Egyptenaren bekend was. Aristoteles de schepper en hervormer van zoo menige wetenschap, was ook de eerste die een soort delfstof kundige systematiek ontwierp; hij verdeelde de delfstoffen in twee groote afdeelingen, de orylrta (steenen) en de metalkuta (ertsen). Theophrastus (omstreeks 310 v Chr.) beschreef in een afzonderlijk werk de hem bekende edelgesteenten, Dioskorides (omstreeks 60 n. Chr.) en Galenus (omstreeks 150 n. Chr.) behandelden de voor de geneeskunde belangrijke eigenschappen van een aantal delfstoffen, door Strabo (omstreeks 50 n. Chr.) en Plinius ^(23—79) in wiens werk Historici naturalis vijf boeken aan de delfstoffen zijn gewijd, werden vele delfstofsoorten naar geaardheid en voorkomen nader beschreven. In de middeleeuwen gaf de arabische arts Avicenna (980—1036) een nieuwe indeeling der delfstoffen, die tot den aanvang der 19de eeuw in hoofdzaak behouden bleef; hij verdeelde de delfstoffen in steenen of aarden, zouten, ertsen of metalen, en zwavelige of brandbare fossielen. In 1509 verscheen in Duitschland een werkje, getiteld Bergbiichlein, waarvan de schrijver of schrijvers onbekend zijn gebleven, en dat een schat van in de met studie verbonden praktijk waargenomen bijzonderheden omtrent de producten van het mijnwezen van dien tijd, bevat o.a. beschrijvingen der technisch bruikbare ertsen en metalen, van het voorkomen der ertslagen, van de methoden tot onderzoek naar de aanwezigheid in den grond van verschillende delfstoffen, enz. De arts Georg Agricola(1490— 1555) was de eerste die een rangschikking der delfstoffen op zuiver wetenschappelijken grondslag beproefde; in zijn hoofdwerk: De natura fossilium (1546), dat evenals het rijkgeïllustreerde werk van denzelfden schrijver: De re metallica, vele malen werd herdrukt, bespreekt hij van vele delfstoffen behalve haar voorkomen ook haar wijze van ontstaan, den aard harer technische belangrijkheid, haar uitwendige kenmerken (zwaarte, glans, kleur, hardheid, splijtbaarheid) op een wijze als voor hem nog door niemand was gedaan. Omstreeks 1670 ontdekte Bartholin het dubbel lichtbrekend vermogen van het kalkspaat en Steno (1638—1687) de standvastigheid van den kanthoek. Boyle (1627—1691) en de zweden Wallerius (1709—85) en Cronstedt (1702—65) waren de eersten die de scheikundige natuur der delfstoffen zochten op te sporen, terwijl Linnaeus zich vooral ten opzichte van de mineralogische terminologie verdienstelijk maakte; echter legden eerst de scheikundige analysen van de zweedsche vorschers Bergman (1735—84), Scheele (1742—86) en Galm (1745—1828) den eigenlijken grond voor de scheikundig-wetenschappelijke behandeling der delfstoffen; na hen verwierven Boerhave (in: Grondbeginselen der scheikunde), Vauguelin in Frankrijk, (1763—1829), M. Houtman (de nederlandsche bewerker van de Natuurlijke Historie van Linnaeus), Klaproth (1743—1817) in Duitschland, schrijver van Beiträge zur chemischen Kenntnis der Mineralien, 1795-1815), Berzelius (1779—1848), de nederlanders M. N. Beets en B. Meylink, samenstellers v/h Woordenboek van Droogerijen (1825—56), waarin ook die uit het rijk der delfstoffen op uitvoerige wijze en naar den toenmaligen stand der kennis werden behandeld, verder Rose (1795—1864), Mitscherlich (1794—1863), Stromeyer, Plattner, Damour, Kobeli, Scheerer, Rammelsberg en anderen zich groote verdienste omtrent de kennis der algemeene en vooral der scheikundige eigenschappen v/d delfstoffen, en omtrent de soortbepaling door middel van scheikundige proeven. Gelijk in Zweden de scheikundige geaardheid der mineralen het eerst tot een hoofdpunt van onderzoek werd, ging van Frankrijk de wetenschappelijke behandeling van het kenmerkende in de uitwendige vormen uit; met zijn Essai d'une théorie sur la cristallographie (1772) werd Romé de 1’Isle (1736—90) de grondlegger derkristallographie, die echter eerst na Hauy (1743—1822), schrijver van Essai d'une théorie sur la structure des cristaux (1784), wetenschappelijk grondslagen kreeg; deze laatste mineraloog toonde in genoemd werk den mathematischen samenhang onder de kristalvormen der delfstoffen van gelijke scheikundige samenstelling aan; hij ging daarbij uit van de door hem ontdekte, echter reeds vóór hem door Bergman waargenomen splijtingsvormen, en beproefde een hier op gegronde systematiek op te bouwen; omstreeks denzelfden tijd kreeg de wetenschappelijke D. van Saksen uit een nieuwen stoot door den arbeid van A. G. Werner (1750—1817), aan wien men de zg. empirische methode van delfscofbeschrijving dankt, welke methode geheel vrij is van bepaalde theoretische opvattingen en daarom nog heden in haar grondbeginselen in gebruik is. Sinds volgen de mineralogen in hoofdzaak tweeërlei richting; de eene stelt de morphologiscbo en physische, de andere de scheikundige kenmerken op den voorgrond ; de eerste, de z.g. natuurhistorische methode, werd gevolgd door Mohs en'zijn school; ook het stelsel van Breithaupt berust op natuurhistorischen grondslag; de andere richting volgden eerstens Berzehus, aan wiens scheikundig stelsel de stelsels van Kobeli en Blum zich aansluiten. Intusschen hebben de belangrijke ontdekkingen omtrent het verband tusschen vorm en menging meer en meer bijgedragen tot bevestiging van de reeds lang door vele mineralogen verkondigde beschouwing, dat algeheele eenzijdigheid ook in deze verwerpelijk moet worden geacht en een bevredigende Massificatie der delfstoffen slechts onder gelijktijdige inachtneming van beide reeksen van kenmerken kan tot stand komen. De stelsels van Leonhard, Beudant, Weisz, Naumann en Geinitz volgen allen dezen weg, terwijl in het kristallo-chemisch stelsel van Gustav Roze en in dat van Dana meer de chemische constitutie op den voorgrond wordt gesteld met inachtneming van het isomorphisme. Juist wegens deze laatste omstandigheid hebben in het laatste gedeelte der 19de eeuw die pogingen tot rangschikking, die bovenal de scheikundige samenstelling der delfstoffen in het oog houden, den meesten bijval gevonden.