Gepubliceerd op 18-03-2021

De dichtheid der bevolking is, gelijk uit bovenstaande tabel blijkt, zeer verschillend. slechts 16 pct. der geheele bevolking woont in de steden, 1322 in getal, w. o. 19 met meer dan 100.000 inw.; meer dan 50.000 inw. hadden in 1902 de volgende steden

betekenis & definitie

Petersburg 1.489.570

Moskou 1.147.245

Warschau 641.936

Odessa 414.218

Lodz 416.145

Riga 260.717

Kiew 255.699

Charkow 179.496

Tiflis 161.318

Wilna 164.150

Tasjkent 157.210

Saratow 137.660

Kasan 132.716

Jekaterinoslaw 122.468

Rostow 125.940

Astrachan 114.850

Baku 113.120

Tula 111.760

Kisjmew 111.614

Nishnij Nowgorod 96.314

Nikolajew 94.516

Samara 97.869

Minsk 97.709

Woronesch 82.660

Kowno 73.417

Orenburg 74.269

Dwinsk (Duna-burg) 74.930

Jaroslawl 70.919

Cherson 71.069

Orel 71.280

Witebsk 68.898

Jekatermodar 66.198

Schitomir 68.270

Reval 66.050

Libau 67.849

Bjelostok 66.132

Namangan 62.018

Jelisawetgrad 63.956

Kroonstad 59.998

Krementschug 60.916

Zanzyn 56.245

Pensa 62.980

Samarkand 55.390

Kokan 82.948

Sebastopol 51.986

Berditschew 56.248

Twer 55.318

Poltawa 54.175

Kursk 54.250

Tomsk 53.530

Nowotscherkask 53.390

Taganrog 55.425

Irkoetsk 52.206

Ufa 51.067

Geen Staat in Europa biedt een zoo bonte mengeling van volksstammen, talen en godsdiensten aan als het russ. rijk. Naast Kaukasische staan Mongoolsche volken, naast zwervende visschers- en jagersstammen de gezeten en ten deele zeer beschaafde bewoners van West- en Midden-Rusland, naast Christenen en Joden de belijders van den Mohammedaanschen en Heidenschen godsdienst. Evenwel maken de Slawen verreweg het hoofdbestanddee7 der bonte bevolking uit, n.l. 4/s van *t geheel. Vóór hen waren het volken van Finschen en Turksch-Tartaarschen stam, die in het midden en noorden gebied voerden. De bevolking van het tegenwoordige R. is samengesteld uit ongeveer 142 nationaliteiten. Volgens een ministeriëele opgave bestond zij in 1896 uit:

Slawen 83.797.792, nl:

Groot-Russen 57.327.620

Klein-Russen 17.109.916

Wit-Russen 6.214.318

Russen in Azië 6.214.318

Polen 7.652.574

Serviërs 8.599

Bulgaren 189.898',

Tsjechen 24.967

en verder uit

Litausche volken (Litauers, Samogatiërs, Letten): 3.601.640;

Grieksch-latijnsche volken (Grieken, Rumenen, Franschen): 1.052.578;

Germanen: 2.049.871;

Iranische volken (Armeniërs, Koerden, Osseten, Tadsjik, Perzen, Hindoes, Zigeuners): 1.368.363;

Kaukasische bergvolken (Georgiërs, Mingreliërs, Lesgiërs enz.): 2.316.516;

Semieten (Joden): 5.149.890;

Arabieren: 5.159.690;

Hyrisch-finsche volken: 4.820.607;

Turanische volken: 5.876.158;

Mongolen (Kalmukken, Burjeten enz.): 472.878;

Toengoesische volken: 61.180;

Hyperboraeërs of Arctici 59.320;

eindelijk uit Chineezen, Koreanen enz.

De Groot-Russen, ook Moskovieten genaamd, vormen de kern der bevolking en bewonen hoofdzakelijk het midden en noorden des lands, van den 50sten breedtegraad tot de Noordelijke IJszee, schoon zij zich als jagers, boeren, koop- en handwerkslieden eveneens onder de Finsche, Tartaarsche en Mongoolsche stammen gevestigd hebben. Zij maken de eigenlijke natie uit en staan overal in het russische rijk aan de spits van het openbare leven; hun taal is de officiëele taal van den staat, van den omgang en ook van de letterkunde. De Klein-Russen bewonen het zuiden van R., met name het gebied van de Dnjepr. Zij hebben zich vooral als landbouwers verspreid van de Karpaten tot den beneden-Wolga en onder de van hen afstammende militaire koloniën der Kozakken tot de Zwarte zee, den Kaukasus en den Oeral. De Wit-Russen, veel minder talrijk, bewonen de boschrijke vlakten tusschen de rivieren Duna en Pripet, en zijn eigenlijk slechts gepoloniseerde Groot-Russen, terwijl de Rood-Russen als een tak der KleinRussen worden aangemerkt. De Russen kenmerken zich, niettegenstaande hun melancholische volksgezangen, door een groote opgeruimdheid en door groote zorgeloosheid voor de toekomst. Netheid en reinheid wordt den Klein-Russen in hooge mate toegekend, minder aan de Groot-Russen.

De Roten, schoon evenzeer tot den slawischen stam behoorende, onderscheiden zich in meer dan een opzicht van de Russen, en krachtig verzetten zij zich tot op den huldigen dag tegen alle pogingen door de russische regeering aangewend om hen te russificeeren. Over ’t algemeen zijn zij meer ontwikkeld dan de Russen, minder bijgeloovig en fierder.

De Letten en Litauers wonen in het gouvernement Kowno, in Koerland en in Lijfland, dus ter weerszijden van de Duna, rondom de steden, Riga, Mitau, Windau, Libau en Kowno, die een duitsche bevolking hebben. Hun taal wordt vooral in den laatsten tijd met zorg beoefend, omdat zij meer dan eenige andere in Europa punten van overeenkomst aanbiedt met het aloude Sanskriet.



Duitschers
vindt men behalve in de pas genoemde steden, in een menigte landbouwkoloniën langs de Wolga, aan de Dnjepr (bij Jekaterinoslaw) en in de nabijheid van de Zwarte zee (bij1 Odessa, Nikolajew enz.); verder in de Krim en zelfs in Kaukasië. Zweden zijn hoofdzakelijk op de kust van Finland gevestigd, waar zij zoowel landbouw als handel en scheepvaart drijven; het gros der bevolking is hier intusschen finsch. Grieken wonen in geringer getal, als landbouwers ten n. van de zee van Azow en als kooplieden in de groote steden van Zuid-R. Ook de Armeniërs zijn voor ’t meerendeel als kooplieden in de zuidelijke steden gevestigd, terwijl de Zigeuners als vagebonden door het geheele rijk zwerven; zij zijn hier als muzikanten den russischen boer vaak zeer welkome gasten. Rijna de helft van alle Israëlieten op aarde wonen binnen de grenzen van Europeesch-R., hoofdzakelijk in het voormalig poolsch gebied, waar zij ten deele als groothandelaars in de steden gevestigd zijn, deels (in Zuid-R.) als landbouwers en rondtrekkende kooplieden een armoedig bestaan leiden. In den jongsten tijd werden zij door de Russen hier en daar weer op gruwelijke wijze vervolgd (Kisjinew enz.).

Maatschappelijk onderscheidt men in het groote tsarenrijk de volgende vier standen:

1) de Geestelijkheid, onderscheiden in Zwarte of Kloostergeestelijken, en Witte of Wereldlijke geestelijken; tot de eerste behoort de hoogere clerus, die niet in het huwelijk mag treden, tot de Witte geestelijkheid de popen en protopopen (priesters en opperpriesters), die tot het huwelijk verplicht zijn. Ofschoon de geestelijken tegenwoordig geen staatkundige voorrechten meer bezitten, hebben zij in Rusland door hun rijkdommen en door den godsdienstigen zin van het volk zelf toch een overwegenden invloed;
2) de Adel, die onderscheiden wordt in adel van geboorte en van stand; de eerste is nog in ’t bezit van politieke voorrechten, ofschoon niet meer als vóór 1857, toen hij over 24 millioen lijfeigenen beschikte; de laatste bestaat uit de hooge regeeringsambtenaren;
3) de Burgerstand, die grootendeels in de steden gevestigd is en naar het vermogen verschillende klassen vormt. Het aantal burgers bedraagt ongeveer 10 millioen, waarvan de kooplieden de grootste helft uitmaken;
4) de Boerenstand: deze was vóór de emancipatie van 1857 en de volgende jaren verdeeld in drie klassen: vriie boeren (16 mill.), kroonboeren (10 milU en lijfeigenen (24 mill.).

Tot genoemd iaar bebouwden de laatsten, de moesjiks, den grond voor eigen gebruik; zij brachten slechts zooveel voort als zij noodig hadden voor hun gezin en voor hun heer, wiens lijfeigenen zij waren, niets voor de markt. Eigendom van grond was onbekend; degene die den grond bebouwde bezat hem, doch slechts zoolang als hij hem bebouwde. Elk jaar werd de grond van het dorp opnieuw verdeeld, naar verhouding van het aantal werkzame handen. Zoo was het leven der russische boeren een mengeling van lijfeigenschap en communisme. De gemeenschap der dorpelingen, de mir, was de wetgever en de rechter, die naar zede en gebruik oordeelde, niet volgens de letter eener wet. Toen kwam de Krimoorlog en bracht de noodzakelijkheid van allerlei hervormingen bij het leger enz. aan het licht. Daarvoor was geld noodig, doch de overgroote volksmassa kende het geld ternauwernood. R. moest daarom beginnen ook voor de markt te produceeren. Daartoe werd allereerst de lijfeigenschap met zijn aartsvaderlijke toestanden opgeheven. De boeren werden vrij verklaard, doch tegelijkertijd belastingplichtig; met het toenemen van den belastingdruk werden zij steeds armer, de hulpelooze prooi van woekeraars. Het zelfbestuur van de mir werd meer en meer beperkt. Zoo beteekende de bevrijding uit de lijfeigenschap voor den russ. boerenstand nieuwe en erger knechtschap, welke in minder dan een halve eeuw een hopeloos verarmd, wanhopig proletariaat van hem gemaakt heeft.

Bijna 70 % van de bevolking van R. belijdt den grieksch-orthodoxen godsdienst, die de staatsgodsdienst is; verder zijn er raskolniks (zie ald.), wier aantal op 15 millioen geschat is, roomsch-kath. (in Polen en de z,w. gouvernementen, in het geheel ongeveer 9%), lutherschen (in Finland en de Oostzee-provinciën, 43/4 %), armeensche christenen en verder joden, mohammedanen, buddhisten enz. De hoofd- en staatsgodsdienst, de griekschorthodoxe, wordt beleden door de eigenlijke Russen, de Kozakken, de Litauers, de Georgiërs en door al de vroeger heidensche volken van russisch Azië. Zij is weinig anders dan een doode vormendienst. Haar aangelegenheden worden onder het oppergezag des keizers, die sedert 1721 de plaats v. d. patriarch bekleedt, door de hoogheilige synode bezorgd, welke te St. Petersburg gevestigd is en uit leden der hoogere geestelijkheid en eenige wereldlijke medeleden bestaat. Het geheele rijk is verdeeld in 64 eparchiën of diocesen en 1 exarchaat; aan het hoofd daarvan staan 3 metropolieten (Kiew, Moskou, Petersburg), 15 aartsbisschoppen, 48 bisschoppen en 1 exarch. De lagere geestelijkheid bestaat uit de protojerei (aartspriesters, ruim 2000 in getal), jerei of popen (vaders, ongeveer 44.000); zij' mogen slechts eenmaal in het huwelijk treden; worden zij weduwnaars, dan gaan zij meestal in een klooster. De kloostergeestelijken, mannelijke en vrouwelijke, volgen allen den strengen regel van den h. Basilius, die het gebruik van dierlijk voedsel verbiedt en daarenboven nog gestrenge vasten voorschrijft; hun getal is in verhouding tot het rijk niet groot (ongeveer 9000 monniken, 6000 nonnen en 600 kloosters). De abten der kloosters heeten archimandrieten, igumenen of higumenen; de abdissen igumenjas. De dienst in de Grieksche kerken bestaat bijna enkel uit liturgische oefeningen, voorlezen van schriftuurplaatsen, gebeden, koorgezangen enz.; andere dan vocale muziek is niet in gebruik. De officieele taal der godsdienstoefeningen is de oud-slavonische, bij het volk zelf weinig of niet bekend; deze speelt hier de rol der latrjnscbe taal in de katholieke kerk. Over ’t algemeen treedt in de russ. kerk het ceremonieele sterk op den voorgrond, en door de geestelijkheid wordt meer zorg gewijd aan de uitwendige plechtigheden dan aan de zedelijke beginselen van den godsdienst. Opvallend is de ernst en de nauwgezetheid, waarmee de kerkelijke plichten worden waargenomen; er heerscht ook in dit opzicht bij de Russen iets, dat sterk aan het Oostersche herinnert.

De bekeering van Rusland tot het christendom is uitgegaan van Konstantinopel (9de eeuw). Na den doop van de grootvorstin Olga (955) en van haren kleinzoon Wladimir (988) werd in de hoofdstad Kiew een metropoliet onder het kerkelijk gebied van den griekschen patriarch van Konstantinopel aangesteld en de geheele kerkelijke inrichting der griekschoostersche kerk ingevoerd. De latere losmaking van den band met Konstantinopel had enkel wegens staatkundige, niet wegens kerkelijke of dogmatische geschillen plaats. De verplaatsing van den zetel van den metropoliet eerst naar Wladimir (1299), later naar Moskou (1328) bereidde de zelfstandigheid der kerk in Rusland voor, die door Iwan III (Jan. 1589) een afzonderlijk patriarchaat ontving en weldra (1593) door de vier oostersche patriarchen erkend werd. De staatkundige invloed der Moskousche patriarchen werd onder Feodor III beperkt en door Peter I geheel vernietigd. Deze liet den in 1702 vacant geworden patriarchenzetel éérst 20 jaren lang onbezet en hief daarna het patriarchaat geheel op. Het hoogste bestuur der geestelijke aangelegenheden werd aan de z.g. heilige synode, de kerkelijke oppermacht van den patriarch aan den czaar opgedragen, en onder Catharina II nam de staat het beheer van alle kerkelijke goederen en de opleiding en aanstelling der geestelijken op zich. Het dogma en de liturgie zijn die der gr.-oostersche kerk.



Staatsinrichting

Het Russische rijk is een volstrekt onbeperkte monarchie. De czaar of tsaar, d. i. keizer, noemt zich samoderzec vserossijskij (al-russisch autocraat, alleenheerscher aller Russen). In zijn vollen titel worden alle gouvernementen en gewesten van het rijk opgeteld, zoodat hij een soort register is op de geleidelijke uitbreiding van het land. In zijn persoon zijn de wetgevende, uitvoerende, rechterlijke en kerkelijke macht vereenigd. Niemand in het rijk heeft eenig omschreven recht van meespreken. Hij heeft als adviseerende lichamen den Rijksraad en de Hoogh. synode, van wier adviezen de absolute vorst zich bedient, zonder aan hun besluiten gebonden te zijn; daarnevens is in Aug. 1905 besloten tot de instelling van een rijks-doema, een soort raadgevende vertegenwoordiging, te kiezen volgens een zeer beperkt kiesrecht. Eerstgenoemd lichaam, de Rijksraad, uit de meerderj. grootvorsten, de ministers en een aantal hooge staatsambtenaren bestaande, werkt hoofdzakelijk beraadslagend op gebied van diplomatie, financiën enz.; de Senaat, uit de hoogste leden van de rechterlijke macht samengesteld, is met de uitvoering der keizerlijke besluiten of oekasen belast, terwijl de Heilige Synode, door de leden der hoogere geestelijkheid gevormd, voor den keizer de zaken der kerk bestuurt. Bovendien heeft men nog een Minister-Comité, een in vier sectiën verdeelde Keizerlijke Kanselarij, een afzonderlijke commissie voor verzoekschriften enz. De gewestelijke vertegenwoordigers van het absoluut gezag, gouverneurs, districtshoofden, kantonnale hoofden en plaatselijke agenten van openbare veiligheid hebben in Rusland veel meer macht dan soortgelijke ambtenaren in de staten van WestEuropa en de bureaucratie is in R. volkomen. Zonder vonnis of bewijsgronden kan de hooge politie ieder die haar onaangenaam wordt, langs den z.g. administratieven weg, uit zijn woonplaats verbannen en naar een afgelegen verblijf verwijzen.

Het Russische rijk bestaat thans uit 78 gouvernementen en 19 gebieden (oblasti), met tezamen 816 districten. Na de opheffing der lijfeigenschap werden in 1864 in de 34 gouvernementen (340 districten) van het eigenlijke R. zemstvo’s (zie ald.) ingesteld.



Financiën

Sinds 1862 wordt het rijksbudget jaarlijks gepubliceerd, evenals het verslag der rijks-contröle inzake de financiën. Deze stukken worden echter zonder de minste openbaarheid samengesteld, zoodat goede waarborgen voor hun betrouwbaarheid ontbreken. In de financieele wereld hebben zij dan ook als maatstaf om den financieelen toestand des lands te bepalen, weinig vertrouwen. Het voor 1903 gepubliceerde budget s’oot met de volgende totalen: inkomsten 1897 millioen roebel, uitgaven 1880.4 millioen roebel. De directe belastingen bestaan uit grondbelasting, bedrijfsbelasting en coupon- en rentebelasting; de indirecte uit die op dranken, tabak, suiker, naphtha en lucifers, de invoerrechten brachten in 1903: 216.2 mill. roebel op. De staatsschulden bedroegen 1 Jan. 1903: 3049.5 mill. roebel goud en 3579.7 mill. roebel krediet.



Onderwijs

In 1902 werd door den staat voor onderwijs uitgegeven 43 mill. roebel, daarvan voor het lager onderwijs 4.103.680 roebel. In het rijk zijn ongeveer 78.000 lagere scholen met 41/5 millioen leerlingen (w.o. ruim 3 mill. knapen); verder een aantal vak- en speciale scholen, 178 gymnasia, 58 progymnasia, 10 universiteiten (Moskou, Petersburg, Kiew, Jurjew-Dorpat, Charkow, Warschau, Helsingfors, Odessa, Kasan, Tomsk, de laatste met 2, Dorpat en Helsingfors met 5, de overige met 4 faculteiten).



Leger en vloot

Sedert 1874 is in R. algemeene en persoonlijke dienstplicht van het 18de tot het 43ste jaar, met 3 jaar werkelijken dienst. Opperste bevelhebber van de geheele krijgsmacht is de czaar. In oorlogstijd kan het leger op een sterkte van 46.700 officieren en 2.354.000 manschappen, en met de plaatselijke bezettingen, landweer enz. op 4 millioen man gebracht worden. Zijn vloot, samengesteld uit verschillende afzonderlijke deelen (Oostzeevloot, Zwarte zeevloot, flotilles der Kaspische zee en in Siberië, vrijwillige vloot) heeft R. in den oorlog met Japan grootendeeis verloren. Oorlogshavens zijn: Kroonstad, Libau, St. Petersburg, Reval, Sweaborg, Nikolajew, Sebastopol, Batum, Archangel, Wladiwostok, (tot 1905 ook het aan Japan verloren Port-Arthur), en Nikolajewsk.



Territoriale ontwikkeling

De kern van het Russische rijk is het vorstendom Moskou, einde 13de eeuw door Daniël Alexandrowitsj gevormd uit de stad Moskou en eenige omgelegen dorpen. Daarbij kwamen allereerst in 1301 Kolomna, 1302 (door erfenis) Perejaslawl, 1303 Moschaisk, daarop, onder Iwan, Kalita en onder Dimitrij Donskoj de gebieden van Uglitsj, Bjeloosero en Halitsj en het vorstendom Wladimir; onder Wassilij I de vorstendommen Murom en Nishnij Nowgorod, onder Wassilij II Ustjug, Susdal en Serpuchow, onder Iwan III het geheele gebied van Nowgorod (1478), dat tot aan de Petsjora en de IJszee reikte, verder Twer, Wjatka, een deel van Njasan, Perm, de Werchowsehe vorstendommen; onder Wassilij III de vorstendommen NowgorodSjewersk, het grootvorstendom Njasan en de laatste noord-russ. republiek Pskow (1510). Onder Iwan IV kwam door verovering der keizerrijken Kasan (1552) en Astrakan (1556) het geheele Wolgagebied bij R. en hiermee stond de weg naar Siberië open, met welks verovering in 1582 een begin werd gemaakt. In het z.o. werden de Donsche, Terische en Oeralische Kozakken onderworpen. Nu en dan gingen stukken van het veroverde land voor korten tijd weer verloren. Het in 1643 bezette Amurgebied moest in 1689 aan China worden afgestaan en werd eerst in 1858 (verdrag van Aigun) weer russisch. In 1697 werd Kamtschatka ontdekt en geannexeerd. In ’t westen begon de uitbreiding eerst in de 16de eeuw; Peter de Groote ontnam Zweden de kustlanden der Oostzee. Met Catharina II begon een nieuw tijdperk van gebiedsuitbreiding. In de eerste oorlogen met de Turken werden belangrijke punten aan de monden van Dnjepr en Don en aan de straat van Kertsj genomen: Kinburn, Azow, Kertsj-Jenikale (1774), daarop Balta, de Krim, het Kubangebied (1783—84), eindelijk de zeekusten tusschen Bug en Dnjestr (vrede van Jassy, 1792), waarmee R. vasten voet kreeg aan de Zwarte zee. In het westen breidden de grenzen zich uit door de drie deelingen van Polen. Omstreeks denzelfden tijd kwam Koerland aan R. Onder Alexander I werd het rijk vergroot met het gebied van Bjelostok (1897), Finland tot aan de rivier Tornea (vrede van Fredrikshamn, 1809), het hertogdom Warschau (Weener Congres). Tegelijkertijd werden groote stukken van den Kaukasus bij R. gevoegd. In een nieuwen oorlog met Turkije veroverde R. de kust der Zwarte zee, van de monding der Kuban tot aan de haven Swajtoj Nikolaj, die bij den vrede van Adrianopel (1829) nevens de vestingen Anapa, Poti, Achalzych en Achalkalaki voorgoed russisch gebied werden; door hetzelfde verdrag verkreeg R. ook Bessarabië tot aan de monding van de George in den Donau. Na den Krimoorlog ging het gebied der Donaumonden met het zuiden van Bessarabië aan Rumenië verloren (vrede van Parijs, 1856); door het congres van Berlijn kreeg R. een deel ervan, tot aan de monding van de Kilia terug (1878), terwijl het zich tevens de gebieden van Batum en Kars in Transkaukasië zag toegekend. 1859—64 werden de Kaukasische bergvolken onderworpen, 1867 de bezittingen van Terki ingelijfd.

Na de verovering van Siberië wendden de Russen den blik naar Centraal-Azië. Reeds in de 17de eeuw ondernamen de aan de Oeralrivier woonachtige kolonisten rooftochten naar Chiwa en in 1700 werd de khan van dat land gedwongen zich russisch onderdaan te verklaren. In 1732 onderwierpen de Kirgieskaisaken en de Kirgiezen der Kleine en Middelste Horde zich, waardoor alle land tusschen de Oeral en het Balchasjmeer russisch werd. In het grensgebied werden talrijke sterkten gebouwd en deze onderhielden voeling met de zuidelijke naburen, die dikwijls genoeg voorwendsels voor nieuwe annexaties aan de hand deden. In 1847 onderwierp ook de Groote Horde der Kirgiezen zich aan het russ. gezag. In 1850 bezetten de Russen Kosj-Kurgan, in 1853 Ak-Metsjed (het tegenw. Perowsk). Door de verovering van Tsjimkent in 1864 werd een nieuw stuk gebied van 132.000 km.2 bij het reuzenrijk gevoegd. 1865 viel Tasjkent in handen der Russen, nog hetzelfde jaar gevolgd door Chodsjent (na de nederlaag van den emir van Buchara bij Irdsjar, 20 Mei 1865), in het geheel een vermeerdering van grondgebied van 34.000 km.2. In 1867 werd uit al deze veroverde streken het gouvernement-generaal Turkestan met de hoofdstad Tasjkent gevormd, dat bij den vrede met den emir van Buchara (na de verovering van Samarkand door generaal Kauffmann in Mei 1858 en den slag van KattaKurgan in Juni van dat jaar) nog met 13.000 km.2 grond vergroot werd. Binnenlandsche onlusten in het khanaat Chokand strekten Rusland in 1875 tot voorwendsel om zich in deszelfs zaken te mengen en dit leidde 1876 tot inlijving van genoemd land, dat onder den naam provincie Ferghana bij Turkestan werd gevoegd. Tijdens den opstand der Dunganen bezette Rusland 1875 het gewest Kuldsja en behield daarvan het weste ijk gedeelte, 11.288 km.2 groot, dat met de prov. Semiretsjinsk vereenigd werd. Na meerdere vergeefsche expedities werden 1880—81 door Skobelew de Tekke-Turkmenen onderworpen; kort daarop werd een aanvang gemaakt met den aanleg van den, geheel voor militaire doeleinden bestemden Transkaspischen spoorweg. In 1884 onderwierpen zich ook de Turkmenen van Merw, in 1885 werd Pentsj-Deh aan de Murghab den Afghanen ontnomen. Eindelijk werden 1891—93 in Pamir russische posten vooruitgeschoven en hiermede had het russische gebied in CentraalAzië de noordelijke grens van Britsch-Indië bereikt. 1895 werd aldaar de grens met Afghanistan geregeld.

Literatuur (aardrijkskunde, statistiek, ethnographie, financiën, industrie, handel enz.): Geogr.-statistisch woordenboek van het russ. rijk, uitgeg. dcor het Russ. Aardrijksk. Genootschap (russ., Petersb. 1863—85, 5 dln.), Reclus, Géographie universelle, dl. 5 en 6 (Par. 1880'—81), Slownik geograficzny królestwa polskiego i innych krajów slowianskich, van B. Ehlebowski (14 dln., Warsch. 1880-97, suppl. 1900j, Leroy-Beaulieu, L’empire des Tsars (3 dln., Par. 1881—89), Vsja Rossija etc. (geheel R., industrie, handel, landbouw, bestuur enz., Petersb. 1895 v.v.), R. in Asien (dl. 1—6, Lpz. 1897—1903), de reisberichten van Pallas, Gmelin, Güldenstedt, Erman, Kohl, Blasius, Gautier, F. Weber, Guthrin, A. y. Humboldt e. a., reisboeken van Murray (Lond. 1888) en Baedeker (Lpz. 1901), Pauly, Description ethnographique des peuples de la Russie (Petersb. 1862), Die Ethnographie R.s (in Petermanns Geogr. Mitit., 1877 en 1877 —78); russ. cultuur: de werken van Haxthausen; R.s Unterrichtswesen, van G. Schmid, L. Strack enz. (1882), Meyer von Waldeck, R., Einrichtungen, Sitten und Gebräuche (1884 —86)), Miljukow, Skizzen der russ. Kulturgeschichte (duitsch, 2 dln., Lpz. 1898—1901), Matthäi, Die wirtschaftlichen Hilfsquellen R.s (2 dln., Dresd. 1883—85), Industries of Russia. By the Department of Trade and Manufactures (eng. van J. M. Crawford, 5 dln., Petersb. 1893), Kowalewskij, R. op het einde der 19e eeuw (russisch, Petersb. 1900, fransch, Par. 1901), K. Golowin, R.s Finanzpolitik und die Aufgaben der Zukunft (duitsch, Lpz. 1900), Kupczanko, R. in Zahlen (ald. 1902; Beiträge zur Kenntnis des Russischen Reichs (26 dln., Petersb. 1839—71; vervolgen: 9 dln. 1879—84, 8 dln. 1887—1901, 1893 v.v.), Russ. Revue. Maandschrift voor de kennis van R. (Petersb. 1872—91, met register 1892); verder de uitgaven van de Keizerl. Academie der Wetenschappen, van het Russ. Aardrijksk. Genootschap, van het Centraal bureau voor de statistiek, en van de verschill. ministeries, eindelijk Suworin’s ,,Petersburgsche Kalender” (sinds 1872, russisch) en de „St. Petersb. Kalender” (Petersb. sinds 1729). Bibliographie: Catalogue de la section des Russica (2 dln. Petersb. 1872), Kaulbars, Aperçu des travaux géographiques en Russie (ald. 1889).



Taal

Het russisch behoort tot de Slavische talen en is in drie hoofdgroepen van dialecten verdeeld: I. Kleinrussisch; tot dit taalgebied behooren volgens de staatkundige indeeling in Rusland de gouvernementen Grodno (gedeeltelijk), Minsk (gedeelt.), Volhynië, Podolië, Cherson, Kiew, Tschernigow, Poltawa, Jekaterinoslaw, Charkow, Woronesch; in OostenrijkHongarije: de oostel. twee derden van Galicië, een deel der Bukowina, de oostel. Karpathen. In Oostenrijk noemt men de Klein-Russen Ruthenen. Het kleinrussisch is wederom verdeeld in een aantal dialecten, waarvan de voorn, zijn: 1. het roodrussisch (rutheensch), 2. het zuid-kleinrussisch (ukrainsch) en 3. het noord-kleinrussisch. II. Witrussisch, in de gouvernementen Grodno, Wilna, Witebsk, Smolensk, Mohilew, Minsk. III. Grootrussisoh, gesproken ten noorden en ten oosten van de genoemde gouv. Op het grootrassisch, met name op het moskousche dialect, berust de russ. schrijftaal, welke evenwel nog vele elementen uit het kerkslavisch heeft behouden.

Het russische alphabet, een jonger vorm van het kerkslavische, bestaat uit 35 letters; het heeft afzonderlijke teekens, drukletters en schrijfletters, terwijl elk dezer beide soorten wederom verdeeld zijn in groote en kleine letters. ^



Letterkunde

Tegelijk met de invoering van het christendom in Rusland treedt daar ook een literatuur op; de taal, daarvoor gebezigd, was het kerkslavisch (oudbulgaarsch); deze literatuur bestond uit vertalingen van byzantijnsche werken, meest van kerkdijken, deels ook van profanen inhoud. Langzamerhand mengden zich ook eigenaardigheden der russ. volkstaal in deze literatuur. Het middelpunt van het geestelijk leven was Kiew, en de schrijvers waren voor het meerendeel geestelijken. Van belang waren de eerste beginselen der annalistiek, alsmede het oudste russ. wetboek, dat aan grootvorst Jaroslaw wordt toegeschreven; vermelding verdient ook het verhaal van den pelgrimstocht naar Jeruzalem van den abt Daniël (12de eeuw). Het eenige poëtische overblijfsel uit den oudruss. tijd is het z.g. Igorlied; enkele namen uit het heldendicht, dat aan de hoven der russ. vorsten beoefend werd, zijn bewaard gebleven in de nog heden gezongen Bylinen. De heerschappij der Mongolen (13de tot 15de eeuw) maakte een eind aan de gemeenschappelijke ontwikkeling der russ. literatuur. Van Kiew ging de leiding op Moskou over. De toestand der beschaving in Groot-Rusland was destijds treurig. In het midden der 14de eeuw ontstond de kroniek v. h. vorstendom Moskou; ook de legende werd beoefend; aartsbisschop Gennadius bracht de eerste volledige russ. verzameling der kanonieke boeken van den Bijbel tot stand. Voorts werd de literatuur verrijkt met een aantal historische verhalen. In de 15de eeuw begonnen westeuropeesche werken, zooals volksboeken, op te duiken. In het begin der 16de eeuw bereikte het verval der beschaving zijn hoogste punt; er werd zoo goed als niets gedrukt en tot in de 17de eeuw bleef overschrijven het gewone middel tot vermenigvuldiging van boeken. Vermelding verdient uit de 16de eeuw de groote verzameling van 1300 levens van heiligen, de z.g. „Cetji Minei”, van den metropoliet Macarius en de „Domostroj”, een encyclopedie van russ. levenswijsheid, van Sylvester. Onder de wereldlijke schrijvers onderscheidden zich czaar Iwan IV de Verschrikkelijke en vorst Andrei Michaïlowitsch Kurbsky. In de 17de eeuw werd door de Zuid-Russen de kunstpoëzie ingevoerd, wier eerste beoefenaar Simeon van Polozk is; 1672 Werd in Moskou het eerste tooneelstuk opgevoerd, waarop andere vertaalde stukken volgden.

De hervormingen van Peter den Grooten brachten ook in de literatuur een omkeer teweeg door de algeheele emancipatie der kerk. Tal van scholen werden opgericht en buitenlandsche leeraren aangesteld, Onder de vurigste en werkzaamste zuidruss. geleerden onder Peter d. Gr. dient genoemd Theoph. Prokopowitsch (1681—1736, sedert 1724 aartsbisschop van Nowgorod). Dit tijdperk is in het bijzonder rijk aan mémoires, autobiografieën en reisbeschrijvingen. Uit de periode na Peters dood tot aan Elizabeth dienen genoemd de geograaf en geschiedschrijver Tatischtschew (1686—1750) en de satiricus Kant emir (1708 —44), Tot model voor de russ. poëzie werd het fransche pseudo-classicisme genomen, welks invloed tot volledige ontwikkeling kwam onder de regeering van keizerin Elizabeth (1741—62). De beste russ. schrijver uit dien tijd is de

universeele Midi. Lomonossow (1712—65), de zg. vader der russ. literatuur, die een russ. literatuurtaal en de russ. spraakkunst schiep. De stichter van het pseudoklassieke drama is Alexander Sumarokow (1718—77).

De tijd van Catharina II wordt het gouden tijdperk der russ. literatuur genoemd. De grootste lyrische dichter van dit tijdperk is Gabriel Derschawin (1743—1816); Von Wisin (1744—92) de grootste heldendichter, Midi. Cheraskow (1733—1807) de grootste epicus (,,Rossiade”). Tegen het eind der 18de eeuw verminderde evenwel de smaak in het pseudoclassicisme en kwam heit sentimenteele meer op den voorgrond. Door toedoen der 1783 gestichte Academie van Wetenschappen zagen voorts ook tal van gejeerde werken het licht.

Het eerste vierde der 19de eeuw stond onder den invloed van Nic. Karamsin (1766—1826), wiens grootste verdienste het scheppen eener ongekunstelde literatuurtaal was en het invoeren van een natuurlijken letterkundigen smaak. Wat hij voor het proza deed, verrichtte Iwan Dmitrijew (1760—1837) voor de poëzie. Met de napoleontische oorlogen begon een sterke anti-fransche strooming.

Een nieuwe; periode in de russ. literatuur begint met Alexander Puschkin; van zijn navolgers noemen wij Wenewitinow (1805—27), Baratynsky (1800—44), Poleshajew (1810—38) en Delwig (1798—1831). De grootste russ. dichter na Puschkin is Mich. Lermontow; een ander belangrijk dichter uit dien tijd is de alleenstaande Alexei Kolzow, de eerste lierdichter, wien heit gelukte, aan het volkslied hooge volmaaktheid te schenken. Omstreeks 1830 begint de realistische of naturalistische richting op te komen, vooral door toedoen van Nic. Gogol. Aan de universiteit van Moskou vormden zich in dien tijd een tweetal kringen: een om N. Stankewitsch en een andere om Al. Herzen; daaruit ontstonden twee verschillende partijen: de aanhangers van het westen en de Slavophielen. Uit den duitschgezinden kring van 'Stankewitsch noemen wij Wiissarion Bjelinski, die den weg baande voor de realistische zg. natuurlijke school. Voorts dienen onder de schrijvers van die dagen genoemd: Turgenew, Gontscharow, Dostojewsky en later L. Tolstoi; alsmede Aksakow, Grigorowitsch, Pissemsky, Sologub, Drushinin en de schrijfsters N. Chwoschtschinskaja (W. Krestowsky, pseudoniem), N. Sochanskaja (Kochanowskaja); al deze novellisten onderscheiden zich door hun realisme.

Meer en meer beginnen van nu af de schrijvers zich toe te leggen op de waarneming van het volksleven, dat zij' vervolgens in hun werken schilderen; wij noemen hier slechts Gljeb Uspensky en Nic. Slatowratsky. Een afzonderlijke tak der novellistiek ontstond na de troonsbestijging van Alexander II, de tendentieuse zg. aanklachtiiteratuur, wier voornaamste vertegenwoordiger M. Saltykow (N. Schtschedrin) is. Andere novellisten zijn voorts: P. Boborykin, E. Markow, W. Nemirowitsch Dantschenko, 8. Terpigorew (Atawa), I. Salow, de humorist N. Lejkin; alsmede A. N. Ljeskow (Stebnizky), W. Krestowsky, B. Markewitsch. Een groote rol speelt ook de historische roman; als beoefenaars daarvan noemen wij: N. Kostomarow, D. Mordowzew, A. Tolstoi, L. Tolstoi, Turgenew, Danilewsky, Karnowitsch, graaf Salias de Tournemire, W. Solo wjew.

Omstreeks 1875 trad de jongste novellistenschool op, in wier werken zich de ontnuchtering en het pessimisme der russ. samenleving toont, welke volgde op de begeestering van het tijdperk der hervormingen. De eerste vertegenwoordigers dezer school waren A. Nowodworsky (Ossipowitsch), W. Garschin, I. Jassinsky, (M. Bjelinsky), M. Albow, Petropawlowsky (Koronin), A. Ertel. Andere schrijvers evenwel zijn niet tot dat pessimisme vervallen en gaan hun eigen weg, zooals W. Korolenko, de humorist I. Potapenko, Mamin (Sibirjak), vorst D. Golisyn (Murawlin), de feuilletonist A. Tscheehow; als schrijfsters dienen vermeld Valentine Dmitrijewa, A. Winizkaja, Olga Schapir, Marie Krestowskaja. De schepper van het moderne russ. drama is Alexander Ostrowsky; andere dramaschrijvers zijn: Pissemsky, A. Tolstoi, A. Palm (1823—85), A. Potjechin, I. Tscheehow, Nic. Solowjew, V. Krylow, Dm. Awerkijew. Als lyrische dichters uit dit tijdvak dienen genoemd: Nic. Nekrassow, I. Nikitin, I. Surikow, Sp. Droshshin, A. Pljeschtschelew. Ook de satire werd veel beoefend. Beoefenaars der zuivere kunst zijn: A. Majkow, A. Schenschin, F. Tjutschew, I. Polonsky, L. Mej, N. Schtscherbina. Voorts dienen genoemd: S. Nadson, S. Frugs, N. Wilenkins (Minsky), D. Mereschkowsky, A. Apuchtin, K. Fofanow, A. Golenitschtschew-Kutusow, 8. Andrejewsky, P. Kolzow, Maxim Gorki. Ook de geschiedschrijving en ethnographie wordt druk beoefend; wij noemen slechts W. Solowjew, Kawelin, Kostomarow; Snegirew, Sacharow, Tereschtschenko. Zeer talrijk zijn ook in den nieuweren tijd de onderzoekingen op het gebied der philologie.



Russische kunst

de kunst, welke ontstaan is uit de samensmelting van byzantijnsche elementen met andere uit de klassieke oudheid, zooals grieksche en aziatische, indische, turaansche en vooral iraansche (perzische); uit al deze elementen ontstonden origineel-russische kunstvormen.

Het eerste tijdperk omvat het begin der R. K. door het opnemen en samensmelten van bovengenoemde kunstelementen. In dit tijdperk vallen zoowel de oudste, nog geheel barbaarsche kunstvormen der Scythen, Sarmaten, alsook alle monumenten van Slavische en russ. kunst, die tot de 11de eeuw onder den invloed der genoemde elementen staan; alle overblijfselen dier kunst zijn bijna uitsluitend uit graven (kurhanen) afkomstig, waarom men haar de kurhaansche periode kan noemen. De monumentale overblijfselen uit dit oudste tijdperk zijn zeer talrijk in het zuiden van Rusland, te beginnen met het zuidoosten van den Kaukasus, in het noordwesten tot in de streken van Tschernigow en Kiew. Bij deze talrijke vondsten dient men twee klassen te onderscheiden: zulke die van een hooge beschaving getuigen en meest van griekschen oorsprong zijn, en zulke, die het werk van barbaren blijken te zijn. Laatstgenoemde dienen beschouwd als het zelfstandige werk van Scythen, Sarmaten of Slaven, terwijl eerstgenoemde tot de grieksche archeologie behooren, doch van buitengewoon belang zijn omdat zij zeer dikwijls het leven, de zeden, de kleeding en nijverheid van genoemde barbaarsche volken tot onderwerp hebben. Ook tal van andere voorwerpen worden in die graven gevonden, zooals zwaarden, messen, paardentuig enz.

Met het ontstaan van een russ. staatswezen in de tweede helft der 9de eeuw en vooral met het omhelzen van het christendom door grootvorstin Olga 955 en haar zoon Wladimir 988 treedt de R. K. in een nieuw tijdperk. Daarmede begint een groote reeks van bouwwerken, vooral kerken, die wel nieuwe, byzantijnsche elementen vertoonen, maar toch in de ontwikkeling dier elementen en vooral in de ornamenteering, de natuurlijke voortzetting der voorafgaande kunstuitingen zijn. Het oudste, gedeeltelijk bewaard gebleven, monument uit dit tijdperk is de 1037 door grootvorst Jaroslaw, ter herinnering aan zijn overwinning op de Petsjenegen, gebouwde Sophiakathedraal te Kiew. Zij zou door byzantijnsche meesters gebouwd zijn, naar het model der Sophiakerk te Constantinopel; doch uit den oudsten tijd zijn slechts afkomstig haar altaarmuren met mozaïeken en fresco’s versierd. Het tegenwoordige gebouw is afkomstig uit de 17de eeuw. In de 11de eeuw werden in Kiew nog andere gebouwen opgericht, zooals het oudste klooster van Rusland e. a.; doch de tegenwoordige toestand dier gebouwen heeft niets meer gemeen met de oorspronkelijke bouwwerken, die denzelfden naam als de tegenwoordige voeren; hetzelfde geldt van het meerendeel der oude gebouwen van Nowgorod. Tot de belangrijkste bewaard gebleven monumenten van zelfstandige omwerking van den byzantijnschen stijl behooren de kerken in Wladimir en omstreken; zij ontstonden sedert de residentie van Kiew naar Wladimir verlegd werd (1169) en ook de kiewsche metropolieten hun zetel daarheen overbrachten. Kunsthistorische beteekenis heeft daar o. m. de kathedraal van den h. Demetrius uit het einde der 12de eeuw; het grondplan is byzantijnsch, doch geheel origineel is de ornamenteering der buitenmuren. De hierbij toegepaste stijl werd weldra in Moskou op karakteristieke wijze ontwikkeld; de oudste bouwwerken aldaar dateeren uit de 14de eeuw, toen de stad tot hoofdstad verheven en zetel van een metropoliet werd (1328); maar uit dat tijdperk is weinig bewaard gebleven. De moskousche stijl verbreidde zich sedert de 15de eeuw over de meeste steden van Rusland, Kiew en Nowgorod mede inbegrepen, en gold later als model voor geheel Rusland. In dien stijl werden de hoofdkerken van Moskou in de 14de en 15de eeuw gebouwd; zoo vooral de kerken van het Kremlin. Naast dezen moskouschen stijl werkte evenwel de oostersche invloed voort en bood een rijk arbeidsveld voor de phantasie der bouwmeesters, yooral door het vermeerderen van het aantal koepels en hun verschillenden vorm, het aanbouwen van klokkentorens en voorhallen, die wederom met een bovenbouw op de manier van indische pagoden getooid werden. Een karakteristiek voorbeeld van deze phantastische bouworde biedt de Basiliuskathedraal te Moskou, welke ter herinnering aan de verovering van Kazan (1552) door Iwan IV, den Verschrikkelijken, gebouwd werd; het is een ineensmelting van de meest verschillende bouw- en ornamentmotieven van het oosten en het westen. Het valt niet te betwijfelen, dat aan de meeste dier werken buitenlandsche, vooral byzantijnsche, italiaansche en duitsche meesters gewerkt hebben; doch reeds in de vroegste tijden waren er ook knappe inlandsche bouwmeesters. Voorts getuigen van de zelfstandige werkzaamheid der Russen in bedoelde richting, talrijke miniaturen en ornamenten in handschriften uit de 11de en 12de eeuw; verder kerkgereedschap, kelken, kruisen, ^wierookvaten enz.; alleen de schilderkunst, welke zich in dezen tijd alleen beperkte tot het versieren van kerken en vooral van heiligenbeelden, behield haar stijf byzantijnsch karakter, omdat de traditioneele typen der heiligen kanoniek werden en iedere afwijking daarvan, van de 15de eeuw af tot heden toe, verboden is.

Met de verheffing van het huis Romanow op den russ. troon (1613) komt Rusland in voortdurend nauwer relatie met het westen van Europa en treedt eindelijk onder Peter den Grooten onder de europeesche staten op; daarmede maakt de bestaande byzantijnsche en aziatische invloed plaats voor den westeuropeeschen op ieder gebied van materieele en geestelijke ontwikkeling. Het eerst vertoont zich deze verwisseling in de bouwkunst, waarbij zelfs de vreemdste combinaties voorkomen, zooals van renaissance met rococo. Het verleggen der residentie naar Petersburg riep een groote levendigheid in het bouwvak aldaar in het leven, welke anderhalve eeuw duurde en monumentale werken voortbracht; zoowel Peter de Groote als zijn opvolgers droegen er het hunne toe bij om van Petersburg een europ. hoofdstad in modernen stijl te maken. Tot de voornaamste kerkelijke bouwwerken uit dit tijdperk behoort bijv. de indrukwekkende Izaakskathedraal, die van 1818 tot 1858 gebouwd werd. Onder de prachtige profane bouwwerken dienen genoemd het Anitschkowpaleis en het keizerlijk Winterpaleis, volgens de plannen van graaf Rastrelli 1754 —64 gebouwd en na den brand van 1837 volgens dezelfde plannen opnieuw gebouwd. Deze en tal van andere groote gebouwen hebben een volkomen westeuropeesch karakter en vertoonen alle in het overige Europa heerschende stijlen; eerst op het eind der vorige eeuw begint zich daarneven een specifiek nationale richting op het gebied der kunst te openbaren, waarbij Moskou de overhand schijnt te zullen krijgen. Op grootsche wijze is de terugkeer tot den russisch-nationalen stijl uitgedrukt in de kerk van den H. Verlosser te Moskou, 1839—83 gebouwd volgens de plannen van Thon (overl. 1881) en Resanow, alsmede in de Gedachteniskerk bijl Borki.

Onder den invloed van westelijk Europa kwam er ook meer ontwikkeling in de beeldhouw- en in de schilderkunst. De beeldhouwkunst kon zich in vroeger tijden niet ontwikkelen tengevolge van den afkeer "der Byzantijnen van het plastische voorstellen van heiligen, terwijl de schilderkunst beperkt was tot het godsdienstig gebied en zich niet van den byzantijnschen canon losmaakte. Eerst in de 18de eeuw werden in Rusland de eerste, aan de nagedachtenis van groote mannen gewijde publieke monumenten opgericht; daaronder behoorde natuurlijk op de eerste plaats het monument voor Ruslands grooten hervormer, Peter den Grooten. Nog tijdens zijn leven werd een model van zijn ruiterstandbeeld ontworpen, later werd het ook in brons uitgevoerd (1747), doch vond geen geschikte plaats en voldeed ook Peters opvolgers niet om zijn rustige voorstelling; daarom liet Catharina II, Peter door Falconet op een vurig paard een steden berg opspringend voorstellen; dit ruiterstandbeeld, 1782 in brons gegoten, versiert tot op den huidigen dag het Petersplein aan de Newa. Onder de andere monumenten van Rusland dienen genoemd: het Minin- en Posharskymonument in Moskau, het Lomonossow-monument, beide door Martos (overl. 1835), de monumenten der generaals Kutusow en Barclay de Tolly, het ruiterstandbeeld van keizer Nicolaas I voor de Izaakskathedraal. Tot de beste nieuwere beeldhouwers in Rusland behooren: M. Papow, M. Antokolski, Kamenski, M. Tschischow, E. Lanceray en vorst Troubetzkoy; zij hebben allen realisme met scherpe karakteristiek van het voorgestelde onderwerp gemeen.

De schilderkunst heeft zich in Rusland onder westeuropeeschen invloed rijk en veelzijdig ontwikkeld. Tot omstreeks het midden der 19de eeuw was het navolgen van italiaansche voorbeelden, van het fransche classicisme en de streng academische richting overheerschend; sedert deed zich ook op dit gebied het nationale element met een realistische tint gelden. In de 18de en in het begin der 19de eeuw onderscheidden zich als godsdienstige en historieschilders: Losenko (overl. 1773), Antropow, (overl. 1792), Akimow (overl. 1814), Ugrjumow (overl. 1823), Lewitzki (overl. 1822), M. Iwanow (overl. 1823), Moschkow (overl. 1839) e. a.; als schilders van landschappen en zeegezichten: Sim. en Sil. Schschedrin (overl. resp. 1804 en 1830), Pritschetnikow (overl. 1809), F. Aleksjejew (overl. 1824). De academische richting werd in den loop der 19de eeuw vertegenwoordigd door Tropinin (overl. 1827), Warnek (overl. 1843), Lebedjew (overl. 1837), Worobjew (overl. 1855), K. Rabus (overl. 1857), Bruni (overl. 1875), Markow (overl. 1878), A. Beidemann (overl. 1869) en Willewalde. Aan het hoofd der romantische richting stonden: K. Brüllow en zijn school; tot deze richting behooren ook F. Bronnikow alsmede de schilders van landschappen en 'zeegezichten Ajwasowsky, Bogoljubow, L. Lagorio, A. Meschtscherski gerekend te worden. Het populaire element werd in de russ. godsdienstige schilderkunst ingevoerd door A. Iwanow, terwijl Fedatow, Makowski, Perow, Palenow, Repin, Wereschtschagin (overleden 1904), Wenig en vele andere schil ders van den tegenwoordigen tijd de realistische richting, vooral als genre- en historieschilders vertegenwoordigen. Praeraffaëlitische neigingen volgt Nesterow. Ook de aquarelschilder kunst is door Pissemski, Jegernow, Karasin, Heftler, Wassilkowski, Benckendorff, Chrenow, Astafjew, Redkowski e. a. rijkelijk ontwikkeld.



Geschiedenis


De oudste berichten omtrent de bewoners van het tegenwoordige R. vindt men bij Herodotus, volgens wien van de Zwarte zee naar het noorden toe de Scythen en de Sarmathen woonden, een mengelmoes van volken, wier noordelijkste bestanddeelen waarschijnlijk door Slavische stammen gevormd werden. Laatstgenoemden treden echter eerst later in de geschiedenis op en behooren voor zoover zij1 voor R. in aanmerking komen, tot den oostelijken tak der Slavische volkerenfamilie; zij namen het westelijk gedeelte van het tegenwoordige R. in, van het Ladogameer in het n. tot in het steppengebied in het z., zonder ergens aan de zee te raken. De russ. Slaven waren in een menigte kleine volksstammen verdeeld, die slechts door den band der taal vereenigd waren. Ook in die afzonderlijke stammen bestond geen blijvend staatsgezag; alleen in geval van oorlog verbonden zich de districten (wolost) onder een gemeenschappelijken aanvoerder. Het eenige vaste organisme vormden de dorpsgemeenten (mir), de eigenares van grond en bodem, wier leden in de gemeentevergadering (wjetsche) over de gemeenteaangelegenheden beslisten.

Reeds vroeg ontstonden er bij de OostSlaven steden, en vóór de 9de eeuw al werd er levendig handel gedreven op Scandinavië en Griekenland. De handelsweg liep noordwaarts van het grondgebied der Duna over het Ilmenmeer tot aan de Finsche golf der Oostzee en zuidwaarts de Dnjepr af tot aan de Zwarte zee. Langs dezen ouden handelsweg waren reeds vroeg de Noormannen of, zooals zij daar heetten, Wareegen voor handel en roof in het gebied der Oost-Slaven gekomen; in de 9de eeuw onderwierpen zij de Slaven van Nowgorod alsmede verschillende finsche stammen aan een schatting; zij werden door de vereenigde Slaven en Finnen wel weer verdreven, doch weldra brak onderlinge twist onder deze stammen uit en zij besloten, van gene zijde der zee vorsten te halen. Drie broeders, Rurik, Sineus en Truwor, kwamen op dit verzoek met hun gevolg over, vestigden zich in de plaatsen Ladoga* Bjeloosero en Isborsk en legden daarmede den grondslag voor het russ. rijk, waarschijnlijk reeds vóór het als stichtingsjaar aangenomen jaar 862. De naam Russen, den Zweden (Noormannen) door de Finnen gegeven, ging van de heerschende klasse weldra op het beheerschte volk over. De wareegische vorsten en hun gevolg, de Drushina, smolten in den loop van twee eeuwen met de talrijker Slaven samen.



Russische grootvorsten en keizers.

Rurik, 862—879.

Oleg, 879—912.

Igor, 912—945.

Olga, 945—957.

Swjatoslaw I, 957—972.

(Jaropolk regeerde in Kiew 972—980).

Wladimir I, 980—1015.

Swjatopolk, 1015—19.

Jaroslaw I, de Wijze, 1019—54.

Isjaslaw I Jaroslawitsch van Kiew, 1054—78.

Wsewolod I Jaroslawitsch, 1078—93.

Michail Is asla witsch, 1093—1113.

Wladimir II Monomachus, 1113—25.

Mstislaw I Wladimirowitsch, 1125—32.

Jaropolk Wladimirowitsch, 1132—39.

Wsewolod II Olgowitsch, 1139—46.

Isjaslaw II Mstislawitsch, 1146—54.

Wjatscheslaw Wladlimirowitsch, en Rostislaw Mstislawitsch, 1154—55.

Isjaslaw III Dawidowitsch, 1155.

Jurij I Wladimirowitsch Dolgorukij, 1155—59.

Rostislaw I Mstislawitsch, 1159—67.

Mstislaw II Isjaslawitsch 1167—69.

Gleb Jnrjewitsch, 1169—71.

Heerschers uit verschillende huizen, 1171—94.

Rurik Rostislawitsch, 1195—1202.

Wsewolod III Jur jewitsch, 1202—13.

Jurij II Wsewolodowitsch, 1213—16.

Constantijn I Wsewolodowitsch, 1216—19.

Jurij III Wsewolodowitsch, 1238—47.

Swjatoslaw II Wsewolodowitsch, 1247—49.

Andrej I Jaroslawitsch, 1250—52.

Alexander Newskij, 1252—63.

Jaroslaw III Jaroslawitsch, 1264—72.

Wassilij I Jaroslawitsch, 1272—76.

Dmitrij (Demetrius) I Alexandrowitsch, 1276 —1294.

Andre] II Alexandrowitsch, 1294—1304.

Michail Jaroslawitsch, 1304—9.

Jurij IV Danilowitsch, 1319—25.

Alexander Michailowitsch, 1327—28.



Grootvorsten van Moskou:

Iwan (Jan) I Danilowitsch Kalita, 1328—40.

Simeon Iwanowitsch, de Trotsche, 1340—53.

Iwan II Iwanowitsch, 1353—59.

Dmitrij III Konstantinowitsch, 1359—62.

Dmitrij IV Iwanowitsch Donskoj, 1362—89.

Wassilij II Dmitrij ewitsch, 1389—1425.

Wassilij III Wassiljewitsch, de Blinde, 1425— 1462.

Iwan III Wassiljewitsch, 1462—1505.

Wassilij IV Iwanowitsch, 1505—33.

Iwan IV Wassiljewitsch, de Verschrikkelijke, 1533-84. ‘

Feodor I Iwanowitsch, 1584—98.

Boris Godunow, 1598—1605.

Feodor II Borissowitsch, April—Juni 1605.

De valsche Demetrius, 1605—6.

Wassilij V Iwanowitsch Schujskij, 1606—10.

Interregnum, 1610—13.



De Romanows:

Michail Feodorowitsch Romanow, 1613—45.

Alexej Michajlowitsch, 1645—76.

Feodor III Alexej ewitsch, 1676—82.

Regentschap van Sophia Alexejewna, 1682—89. (Iwan V Alexe ewitsch, 1682—89).

Peter de Groote, 1689—1725.

Catharina I, 1725—27.

Peter II, 1727—30.

Anna Iwanowna, 1730—40.

Iwan VI, 1740—41.

Elizabeth Petrowna, 1741—62.

Huis RomanowHolstein—Gottorp :

Peter III, Jan.—Juli 1762.

Catharina II, 1762—96.

Paul, 1796—1801.

Alexander I, 1801—25.

Nicolaas I, 1825—55.

Alexander II, 1855—81.

Alexander III, 1881—94.

Nicolaas II, sedert 1894.

Rurik erfde na den dood zijner broeders hun vorstendommen, werd aldus alleenheerscher over de noordslavische stammen en verlegde zijn residentie naar Nowgorod. Intusschen had een andere Wareeg, Askold, die naar de Dnejpr getrokken was, in Kiew den tweeden slavisch-russischen, van het rijk van Nowgorod onafhankelijken staat gesticht. Ruriks opvolger, Oleg of Olaf (879—912), die als voogd van zijn neef Igor regeerde, vereenigde echter reeds 882 dezen tweeden russ. staat met den eersten en verhief Kiew tot residentie van het vereenigde rijk. Onder Igor drong het Christendom voor het eerst R. binnen. Toen hij in den strijd met Slavische stam! men gesneuveld was, voerde zijn weduwe Olga 945—857 het regentschap voor haar onmondigen zoon Swjatoslaw, liet zich 955 te Constantinopel doopen, doch kon haar zoon niet voor het christendom winnen. Swjatoslaw (957 —972) vereenigde alle slav. stammen; hij over; won op verzoek van keizer Nicephorus II de Bulgaren, rukte echter verder voort en kwam tot Adrianopel; bij Silistria werd hij door keizer Johannes Tsimisces verslagen en sneuI velde op den terugtocht. Zijn jongste zoon, Wladimir I, trad 988 te Cherson (tegemw. Sebastopol) met Anna, dochter van den griekschen keizer Romanus II, in het huwelijk, liet zich op denzelfden dag doopen, maakte het chris! tendom tot den heerschenden godsdienst in R. en baande hiermede den weg tot de samensmelting der oostslavische stammen met het russ. volk. Na zijn dood werd het rijk onder zijn acht zonen verdeeld, waarvan de jongste, Jaroslaw, als grootvorst 1019—54 in Kiew resideerde. Hij had tegen broeders en neven te strijden en liet het eerste wetboek, Russkaja Prawda, aanleggen.

Met Jaroslaw eindigt de periode der Noormannen in de russ. geschiedenis; ook het vorstenhuis was slavisch geworden. De verdeeling van het land onder zijn vijf zonen veroorzaakte deszelfs verzwakking en verval, waarbij verschillende onafhankelijke vorstendommen ontstonden en de hegemonie van den grootvorst van Kiew nauwlijks nog in naam bestond. In dezen tijd werd Moskou 1147 ge| sticht en in Wladimir 1157 een nieuw groot! vorstendom opgericht; daarmede hield Kiew op, de hoofdstad van R. te zijn. De over| winning van Dsjingis-Khan aan de Kalda 1223 onderwierp het zuiden van R. aan de Mongolen; zijn kleinzoon Batoe won door den slag aan de Sit 1238 het noorden, Nowgorod alleen uitgezonderd. Onder Alexander Newskij, den overwinnaar der Zweden aan de Newa 1240, en der Duitsche orde 1242, moest ook Nowgorod zich buigen onder het juk der Mongolen of Tartaren. In de volgende eeuw drongen ook de Lithauers veroverend R. binnen: zij vermeesterden Volhynië (1319), Kiew en het geheele westen. Inmiddels vormde zich een nieuw middelpunt van R. in Moskou; Iwan I Kalita (1328—40) legde den grond voor Moskou’s grootheid. Hij kreeg van den khan der Mongolen de grootvorstelijke waardigheid en werd tevens belast met het innen der schatting in geheel R.; daardoor werden alle andere vorstendommen van Moskon afhankelijk, dat tevens door het verhuizen van den metropoliet Peter, van Wladimir daarheen (1325), het geestelijk middelpunt van R. werd. Iwans kleinzoon Dmitrij IV Iwanowitsch (1362—89) waagde het eerst een opstand tegen de Tartaren en behaalde op hen 1380 een schitterende overwinning aan de Don; kort daarop werd echter Moskou bestormd, en Dmitrij moest weer de mongoolsche opperheerschappij erkennen. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Wassilij II Dmitrij ewitsch (1389—1425); onder dezen schranderen en voor geen enkel middel terugdeinzenden vorst, verwierf Moskou een hechte positie.

Met Iwan III Wassiljewitsch (1462—1505) brak een nieuw tijdperk voor R. aan; bijna alle vorstendommen werden met Moskou vereenigd, de vrijstaat Nowgorod 1471 onderworpen en na een opstand 1478 van al zijn vrijheden beroofd. Het juk der Tartaren werd weggenomen, doordat hun rijk door den khan der Krim verwoest werd; ook een deel van het tegenw. Klein-Rusland werd aan de Lithauers weer ontnomen (1492—1503), terwijl tegelijkertijd het khanaat Kazan afhankelijk werd van Moskou. In het binnenlandsche werd de grootvorst onbeperkt heer en noemde zich autocraat (gossudar) van geheel R. Zijn opvolgers gingen op den door hem ingeslagen weg voort; Wassilij IV Iwanowitsch (1505—33) onderwierp ook den tweeden russ. vrijstaat Pskow (1510), vereenigde de laatste zelfstandige vorstendommen Rjasan (1521) en Nowgorod—Sjewerskij met Moskou en ontnam Smolensk 1514 aan de Lithauers. Toch werd R. door een inval der Tartaren van de Krim deerlijk verwoest (1521). Iwan IV Wassiljewitsch (1533 —84) voltooide den despotischen regeeringsvorm en woedde verschrikkelijk tegen den adel; hij legde den grondslag voor het staande leger der Strelzy (Strelitzen), nam 1547 den titel van czaar aan, veroverde 1552 het khanaat Kazan, dat zich onder zijn vader van R. had losgescheurd en in 1554 dat van Astrakan. 1571 vielen opnieuw de Tartaren van de Krim in het land, verbrandden Moskou en sleepten 100.000 menschen mede in slavernij, doch werden, toen zij het volgende jaar terugkwamen, verslagen. Op het eind van Iwans regeering werd Siberië tot aan de Irtysch door den kozakken-hetman Jermak veroverd. Iwan streefde er onophoudelijk naar, verbindingen met Europa aan te knoopen, riep buitenlandsche kunstenaars en handwerkslieden naar R., legde de eerste boekdrukkerij1 aan en vestigde het russ. handelsverkeer op zee door een verdrag met Elizabeth van Engeland (1558), nadat de Engelschen den weg over zee naar Archangel gevonden hadden. Zijn zoon Feodor I (1584 —98), de laatste heerscher uit Ruriks stam, stond geheel onder invloed van zijn zwager Boris Godunow, die Feodors broeder Dmitrij (Demetrius) liet vermoorden en na den dood van den kinderloozen Feodor tot czaar gekozen werd (1598—1605). Door de Bojaren gehaat, werd hij1 door een pretendent, die zich voor den zoogenaamd aan zijn moordenaars ontkomen Dmitrij uitgaf, 1605 met poolsche hulp verdreven; door de Bojaren werd vorst Wassilij Schujskij tot czaar gekozen; hij moest in een beperking der keizerlijke, macht berusten en werd, nadat hij in verbond met de Zweden door de Polen 1610 verslagen was, in een klooster opgesloten. Daarop volgden drie jaren van regeeringloosheid; de Bojarenraad voerde het bestuur en koos Wladislaw, den zoon van koning Sigismond III van Polen, tot czaar, terwijl Sigismond niettemin, die geheel R. met Polen zocht te vereenigen, den oarlog aan de westergrens voortzette. Een nationale opstand onder Posharskij en Minin joeg 1612 de Polen het land uit.

Daarop kozen de Russen den zeventienjarigen Michael Feodorowitsch Romanow, wiens familie door huwelijk verwant was met het huis Rurik, 1613 tot czaar. Deze herstelde de oude regeling en verzekerde het rijk naar buiten, door met Zweden en Polen vrede te sluiten. Nog meer werd door zijn zoon Alexej Michajlowitsch (1645—76) tot versterking des rijks gedaan; aan hem dankt R. het herwinnen van Smolensk en Klein-Rusland, den aanleg van verschillende fabrieken en mijnbouwwerken, alsmede de uitgave van een wetboek (het z.g. Ulozenije). Onder zijn zoon en opvolger, Feodor III Alexej ewitsch (1676—82) kwamen de Russen voor den eersten keer in oorlog met de Turken en streden 1677 en 1678 met succes. Na Feodors dood werd niet zijn oudste, geestelijk zwakke broeder Iwan, maar zijn jongere stiefbroeder Peter op den troon verheven; tengevolge van een opstand, die door Iwans zuster Sophia geleid was, werden evenwel beide broeders tot czaar uitgeroepen en tijdens hun minderjarigheid aan Sophie het regentschap opgedragen. Daar deze evenwel de heerschappij geheel aan zichzelve wilde trekken, werd zij door Peter van den troon gestooten en 1689 in een klooster gebracht.

Peter I, de Groote, (1689—1725) regeerde sedert alleen, daar de onbekwame Iwan V (overl. 1696) hem het bestuur overliet. Het russ. rijk strekte zich destijds uit van Archangel tot Azow, doch raakte noch aan de Zwarte noch aan de Oostzee; door de verovering der Oostzeekust, die het in een strijd van twintig jaren in den Noordschen oorlog aan de Zweden ontrukte, plaatste R. zich in de rij der europeesche zeemogendheden; na den slag van Poltawa (8 Juli 1709) was het de eerste mogendheid van het noorden; onder harde voorwaarden sloot Zweden den vrede te Nystad 10 Sept. 1721, waarbij het Lijfland, Esthland, Ingermanland, een deel van Finland en Karelië aan R. afstond. De verplaatsing der residentie naar het 1703 gestichte Petersburg bracht R. in nauwer verbinding met het westen, de binnenlandsche hervormingen veranderden het in een europeesehen staat. Peter nam den titel van keizer aller Russen aan. Zijn plannen tegen de Porte, Perzië en Polen werden gedeeltelijk door zijn opvolgers uitgevoerd. Peters gemalin en opvolgster Catharina I (1725—27) regeerde onder de leiding van Menschikow; onder haar opvolger, den onmondigen Peter II (1727—30), hadden de Dolgoruki’s, die vorst Menschikow ten val brachten, den grootsten invloed. Toen Anna (1730—40), de dochter van Iwan Alexejewitsch, nicht van Peter den Grooten en sedert 1711 weduwe van hertog Frederik van Koerland, den troon besteeg, trachtten de Dolgoruki’s met de hulp van andere grooten de keizerlijke macht te beperken, doch deze poging eindigde met hun val en met de vorming van een kabinet, waarin Münnich, Ostermann en Biron de hoofdrol speelden. In den uitbrekenden poolschen successieoorlog veroverde een russ. leger Danzig en de russ. candidaat August III van Saksen besteeg den poolschen troon. Zoo had R. zich van zijn invloed op Polen verzekerd, en Biron, de gunsteling van keizerin Anna, verkreeg 1737 het hertogdom Koerland als poolsch leen. Onder Münnich werd hierop de oorlog tegen Turkije begonnen; bij den vrede van Belgrado 1739 behield R. wel is waar slechts Azow, doch zijn overmacht was beslist, zijn leger volmaakt en zijn aanzien aanmerkelijk verhoogd. Op Anna volgde haar achterneef Iwan VI (1740—41), zoon van prinses Anna van Brunswijk-Bevern, onder regentschap van zijn moeder. Elizabeth, de jongste dochter van Peter den Grooten, wierp deze regeering omver, sloot den tweejarigen Iwan in een vesting op, zond zijn ouders naar Cholmogory, Münnich, Ostermann e. a. naar Siberië en verhief zich 6 Dec. 1741 tot keizerin (1741—62). Aan den door toedoen van Frankrijk tijdens den oostenrijkschen successieoorlog begonnen oorlog van Zweden tegen R. maakte de vrede van Abo 18 Aug. 1743 een einde, waarbij R. een deel van Finland verkreeg. Hertog Karel Peter Ulrich van Holstein-Gottorp werd door zijn tante, keizerin Elizabeth, 1742 als Peter III tot troonopvolger in het russ. rijk verklaard. Onder Bestushew’s leiding der buitenlandsche aangelegenheden kreeg de partij v. Oostenrijk de overhand; Elizabeth zond 1747 een leger naar Duitschland tegen Frankrijk af en verhaastte daardoor het sluiten van den vrede van Aken. Nog nauwer verbond R. zich 1756 met Oostenrijk tegen Pruisen en nam deel aan den Zevenjarigen oorlog. Onder Elizabeths regeering werd de duitsche invloed door den franschen verdrongen, in Moskou 1755 de eerste universiteit, in Petersburg 1758 de Academie van kunsten gesticht.

Met Elizabeths neef Peter III (5 Jan. tot 9 Juli 1762) kwam het thans regeerende huis Holstein-Gottorp op den russ. troon. Peter viel als slachtoffer eener door zijn gemalin Catharina aangestookte samenzwering. Onder Catharina II (1762—96, zie ald.) kreeg R. zijn positie als groote mogendheid. Toen zij 17 Nov. 1796 overleed, had Catharina R. met ongeveer 550.000 km.2 vergroot en de bevolking met verschillende millioenen vermeerderd.

Haar zoon en opvolger Paul I (1796—1801) sloot zich 1798 bij de tweede coalitie tegen het revolutionnaire Frankrijk aan en zond Suworow als opperbevelhebber der vereenigde Russen en Oostenrijkers naar Italië, waar een reeks snelle overwinningen de Franschen dwongen, het schiereiland te verlaten. De baatzuchtige politiek van Oostenrijk en de tegenspoed der russ. troepen in Zwitserland en in de Nederlanden deden Paul besluiten, uit de coalitie te treden, waarop hij 1800 zich nauwer verbond met de noordsche staten en het plan eener gewapende neutraliteit hernieuwde, zooals die door zijn moeder tijdens den amerikaanschen vrijheidsoorlog tegen de engelsche heerschappij ter zee in ’t leven geroepen was. Dientengevolge brak een zeeoorlog tusschen deze mogendheden en Engeland uit, waarvan Paul het eind niet meer beleefde, daar de willekeur tegen zijn omgeving een samenzwering veroorzaakte, waarvan hij 24 Maart 1801 het slachtoffer werd. Belangrijk is het door Paul 1797 tot wet verheven recht der troonopvolging voor de eerstgeboorte in rechte mannelijke linie. Pauls zoon en opvolger Alexander I (1801—25, zie ald.) begon zijn regeering met inwendige hervormingen en streefde in zijn buitenlandsche politiek naar een heerschende positie van R. in het oosten van Europa. Terstond na zijn dood brak een samenzwering uit, aan wier hoofd hooge officieren stonden, en wier doel niet minder was dan het regeerende huis Romanow te verwijderen en een nieuwe staatsregeling in republikeinschen geest in te stellen. Een acte van den overleden keizer had zijn oudsten broeder Constantijn, die uit een morganatisch huwelijk geboren was, na diens afstandverklaring van de troonopvolging uitgesloten en deze op zijn jongeren broeder, grootvorst Nicolaas, overgedragen. Toen deze acte nu bekend werd gemaakt, weigerde de aangewezen opvolger aanvankelijk den troon te bestijgen, totdat de herhaalde en onomwonden verklaring van Constantijn, dat hij van zijn recht afstand deed, hem bewoog, 24 Dec. de kroon te aanvaarden. Deze eigenaardige verwikkeling gaf den samengezworenen aanleiding, den nieuwen keizer Nicolaas I (1825 —55) als usurpator voor te stellen en onder den schijn van een opstand ten gunste van Constantijn als rechtmatigen heerscher, enkele afdeelingen van het leger tot hun doel over te halen. Zoo brak 26 Dec. 1825, door eenige garde-regimenten ondersteund, in Petersburg de opstand der zg. Decabristen uit, die echter door de beslistheid des keizers onderdrukt werd.

Kort na zijn troonsbestijging bood zich voor Nicolaas I de aanleiding tot een oorlog tegen de Perzen aan. De zoon van sjah Feth-Ali, de talentvolle en dappere Abbas-Mirza, viel het russ. gebied binnen en trachtte de belijders van den Islam tot een godsdienstoorlog tegen de Russen te doen ontvlammen; doch generaal Paskewitsch versloeg den vijand bij Jelisawetpol (25 Sept. 1826), bracht den oorlog aanstonds op perzisch gebied over, veroverde Eriwan, dat het hoofdbolwerk der Perzen tegen R. geweest was, rukte de provincie Aserbeidschan binnen en nam Tebris, de hoofdstad daarvan, in bezit. Perzië vroeg daarop om vrede; het voorloopig verdrag werd 5 Nov. te Tebris en de vrede 22 Febr. 1828 te Turkmanschai geteekend. R. won de armeensche provinciën Nachitschewan en Eriwan, 80 mill. roebel oorlogschatting en belangrijke handelsvoordeelen. Thans scheen het oogenblik gekomen om energiek op te treden tegen de Turken; wel waren in het verdrag van Akjerman (6 Oct. 1826) de russische eischen ingewilligd, doch de Turken haastten zich niet, deze voorwaarden te vervullen, en het kwam tot den russisch-turkschen oorlog van 1828 en 1829, waardoor R. heer der oostkust van de Zwarte zee werd en vrijen doortocht door den Bosporus en de Dardanellen verkreeg.

De fransche revolutie van 1830 veranderde Ruslands positie tegenover het westen van Europa, daar zij een nog nauwer aaneensluiting der oostelijke mogendheden veroorzaakte. De tengevolge der Juli-revolutie uitgebroken poolsche opstand 29 Nov. 1830 werd onderdrukt en gal der russ. politiek aanleiding om ook de schaduw van politiek bestaan, door Polen nog bezeten, te verwoesten. De nauwe verbinding met Oostenrijk en Pruisen vond in de persoonlijke samenkomsten der drie monarchen te Münchengratz 1833, Teplitz 1835 en Kalisch 1835 uitdrukking. Inmiddels zette R. onvermoeid zijn plannen voort in het oosten. Door de laatste oorlogen was het osmaansche rijk sterk geschokt, en thans werd het door de wapenen van den vice-koning MehemedAli van Egypte zelfs in zijn bestaan bedreigd; daar de verovering van Konstantinopel door de Egyptenaren voor de russ. politiek niet wenschelijk kon zijn, bood keizer Nicolaas zijn hulp aan, een russ. vloot verscheen in den Bosporus, landde troepen bij Skutari, van den Donau was een russ. leger in aantocht om Konstantinopel te dekken. Om de gevolgen van deze alliantie te voorkomen, brachten Engeland en Frankrijk tusschen Turkije en Egypte den vrede van Kutahia tot stand, waarop R. 8 Juli 1833 met Turkije het verdrag van Hunkiar-Skelessi sloot, waarop laatstgenoemde mogendheid een defensief verbond voor acht jaar met R. aanging en zich verbond, aan geen vreemd oorlogschip de doorvaart door de Dardanellen toe te staan. Terwijl hier de russ. politiek op de westersche mogendheden een besliste overwinning behaalde, trad ook dezelfde tegenstelling van russ. en engelsche belangen in Perzië op (zie Perzië, Geschiedenis). Daaraan dankte de mislukte russ. expeditie naar Chiwa in Nov. 1839 haar ooriprong; ook in den Kaukasus trad R., hoewel op verdekte wijze, tegenover Engelands werkzaamheid op. Sedert het eind van den poolschen opstand maakte R. sterke toebereidselen om de onafhankelijke bergvolken, met name de Tserkessen en Tsjets jenzen, te onderwerpen. In het binnenlandsch bestuur droeg onder keizer Nicolaas I alles het stempel van het strengste militaire absolutisme; in dien zin werd de militaire kracht van den staat machtig opgevoerd, het systeem van het politiegezag, de nauwkeurigste bewaking, de afsluiting van het buitenland zoo ijverig mogelijk doorgezet. Het streven om de verschillende nationaliteiten van het rijk te russificeeren bleek niet alleen uit het optreden tegenover Polen, maar ook in de Oostzeeprovinciën en in de nieuwe organisaties, waaraan 1836 de Kalmukken en de Donsche Kozakken werden onderworpen. De Joden werden met massa’s gewelddadig uit de grensprovinciën naar het binnenland overgebracht; wel werden er ook westersche veranderingen aangebracht, zooals de aanleg van spoorwegen, het begunstigen der stoomvaart enz. Onder de pogingen om inwendige gelijkheid en eenheid tot stand te brengen, verwekten het meeste opzien de maatregelen op godsdienstig gebied. Bij ukase van 5 Juli en 19 Oct. 1831 werd in Polen het bouwen van nieuwe kath. kerken verboden; met één enkele acte werden 3 a 4 mill. geünieerde Grieken 1831 bij de orthodoxe russ. kerk ingelijfd; vervolgens werd door een ukase de grieksche en de kath. geestelijkheid van haar vermogen beroofd en in plaats daarvan door den staat gesubsidiëerd. Deze maatregelen veroorzaakten conflicten met paus Gregorius XVI, welke bij een bijeenkomst des keizers met den paus in Rome (13 Dec. 1845) werden bijgelegd. Ook de prot. kerk in de Oostzeeprovinciën had onder hetzelfde systeem te lijden; 1841 begon door voorspiegeling van materieele voordeelen een grieksch orthodoxe propaganda in Lijfland, waardoor in enkele jaren 100.000 boeren gewonnen werden; reeds 1832 was aan de Oostzeeprovinciën de russ. wet opgedrongen, welke het uittreden uit de grieksche kerk onder bedreiging van zware straffen verbiedt en kinderen uit gemengde huwelijken onvoorwaardelijk aan de grieksche kerk toe wijst.

Bij den 1839 opnieuw uitgebroken oorlog tusschen de Porte en Egypte kwam R. met de britsche regeering tot overeenkomst en hielp het Juliverdrag van 1840 sluiten, waardoor Frankrijk geïsoleerd en de verwikkeling in het oosten naar den zin der verbonden vier groote mogendheden beslecht werd. De oorlog in den Kaukasus, waar 1845—54 vorst Woronzow bevel voerde, duurde evenals vroeger met afwisselend succes voort. De onlusten in Walachije gaven keizer Nicolaas aanleiding om in overeenstemming met de Porto de Donauvorstendommen te bezetten (zomer 1848) en het voordeelig verdrag van Balta-Limani (1 Mei 1849) te verkrijgen, waardoor o. a. voor de eerstvolgende zeven jaar den Russen evenals den Turken werd toegestaan, in geval van een beweging terstond binnen te rukken. Kort daarop behaalde de russ. politiek een niet minder belangrijke overwinning; Oostenrijk was niet in staat de oproerige Magyaren te onderwerpen en vroeg om russ. hulp; bij Vilagos legde 13 Aug. 1849 Görgey de wapenen neer voor de Russen. De oneenigheid tusschen Oostenrijk en Pruisen gaf keizer Nicolaas gelegenheid, te Warschau in Juni en Oct. 1850 als scheidsrechter tusschen beide mogendheden op te treden en voor het herstel van den duitschen bondsdag te werken. In de sleeswijk-holsteinsche quaestie ondersteunde R. beslist de aanspraken van Denemarken, en de russ. diplomatie bracht eindelijk het londensch protocol van 8 Mei 1852 tot stand. Toen in Frankrijk de republiek afgeschaft en in tegenspraak met de verdragen van 1814 en 1815 het keizerrijk in den persoon van Napoleon III hersteld werd, beproefde keizer Nicolaas tevergeefs Oostenrijk en Pruisen tot een gemeenschappelijk optreden daartegen te bewegen.

Terwijl R. een zoo voorname positie in Europa innam, achtte keizer Nicolaas het oogenblik gekomen om in het oosten sneller en minder verdekt het doel der russ. politiek te vervolgen. Op aandringen van den franschen gezant Lavalette had de Porte 8 Febr. 1852 den lat. christenen ten opzichte der heilige plaatsen in Jeruzalem concessies verleend, en den griekschen patriarch de sleutels van de kerk te Bethlehem ontnomen en aan de katholieken gegeven, waardoor de grieksche kerk zich teruggesteld achtte. In dien tijd deed Oostenrijk een beslissenden stap om zijn invloed te Konstantinopel te herwinnen, door naar aanleiding der verwarringen in Montenegro enz. verschillende eischen bij de Porte in te dienen, die Febr. 1853 terstond werden ingewilligd. Des te meer voelde Nicolaas zich genoopt, deze successen van Oostenrijk en Frankrijk door een ondubbelzinnige vernedering van Turkije te verduisteren. Zijn plannen reikten echter nog verder: hij liet aan de britsche regeering door haar gezant in Petersburg, sir Hamilton Seymour, een voorslag doen omtrent de verdeeling van het turksche rijk; hij meende in ieder geval verzekerd te zijn van de hulp van Pruisen en Oostenrijk; Frankrijk moest echter, evenals in 1840, geïsoleerd worden en niet mededeelen in den buit. Na lange onderhandelingen (Jan.—April 1853) wees Groot-Britannië deze voorstellen af. Doch inmiddels was de russ. politiek met energie voortgegaan; 28 Febr. 1853 verscheen vorst Menschikow als buitengew. gezant in Konstantinopel; 16 Maart overhandigde hij een nota, waarin bezwaren werden ontvouwd wegens de heilige plaatsen en waarborgen geëischt voor de rechten der grieksche kerk; toen de Porte, door Frankrijk en Engeland aangemoedigd, deze eischen afwees, brak Menschikow de diplom, betrekkingen af en de czaar verkondigde, nadat een ultimatum door de Porte was afgewezen, in een manifest van 26 Juni, dat hij zijn troepen de Donauvorstendommen liet binnenrukken om voor het herstel der rechten van R. in de grieksche kerk een onderpand in bezit te nemen. Inderdaad rukte reeds 2 Juli 1853 een russ. leger onder vorst Michael Gortschakow, Moldavië en Walachije binnen; alle pogingen tot bemiddeling mislukten en ook een te Weenen 21 Juli geopende conferentie der groote mogendheden duurde tot April 1854 zonder een overeenkomst tot stand te brengen. Intusschen waren sedert Oct. 1853 de vijandelijkheden tusschen R. en Turkije begonnen en 12 Maart 1854 grepen ook de westersche mogendheden in den oorlog tegen R. in (de zg. Krimoorlog of oorlog in het oosten), die daarop groote afmetingen aannam. In Sept. 1854 kregen de vereenigde Franschen, Engelschen en Turken, bij wie zich later de Sardiniërs aansloten, vasten voet in de Krim en begonnen de belegering van Sebastopol. Te midden dezer moeilijkheden overleed keizer Nicolaas 2 Maart 1855. Zijn zoon en opvolger Alexander II (1855—81) zette den oorlog voort, daar de vredesconferenties te Weenen, Maart en April 1855 zonder resultaat bleven. Na den val van -Sebastopol werden door bemiddeling van Oostenrijk de onderhandelingen hervat en deze leidden 30 Maart 1856 tot het sluiten van den vrede van Parijs.

De oorlog in het oosten had R. in een toestand van groote uitputting gebracht en natuurlijkerwijze onthield de russ. politiek zich de eerstvolgende jaren van iedere krachtige inmenging in de europeesche verwikkelingen, maar ontwikkelde daarentegen in het oosten een levendige werkzaamheid. Hoewel Perzië, sedert de engelsch-perz. oorlog (1856—57) door bemiddeling van Frankrijk was bijgelegd, zich met de westersche mogendheden nauwer in verbinding stelde, wist R. toch zijn invloed aan het hof te Teheran te handhaven. Tijdens den oorlog der westersche mogendheden tegen China (1857—60) nam R. een bemiddelende houding aan en verkreeg langs dien weg groote voordeelen; door de verdragen van Aigoen 28 Mei 1858, van Tientsin 13 Juni 1858 en van Peking 14 Nov. 1860 werd China voor den russ. handel opengesteld en tevens een groot deel van Mandsjoerije, het zg. Amoerland, aan R. afgestaan; ook werd 1863 een blijvend russ. gezantschap te Peking gevestigd. Door Het handelsverdrag van 26 Jan. 1855 werd het verkeer met Japan geopend en door het verdrag van 7 Mei 1875 het eiland Sachalin aan R. afgestaan, dat daarvoor de Koerden aan Japan overliet. In den Kaukasus, waar 1856— 61 vorst Barjatinskij als stadhouder commandeerde, duurde de strijd tegen de onafhankelijke bergvolken onafgebroken voort en eerst na drie moeilijke veldtochten werd eindelijk een beslist succes bereikt; met de overgave van Schamyl in zijn bergvesting Gunib 6 Sept. 1859 was de onderwerping van den Kaukasus bereikt. In Midden-Azië schreed R. onophoudelijk voorwaarts; de khan van Chiwa had reeds 1854 den czaar als zijn opperheer erkend; uit andere veroverde landen werd 1867 de provincie Turkestan met de hoofdstad Tasjkent gevormd en 1876 de provincie Ferghana. Zoo werd de macht van R. in Midden-Azië van jaar tot jaiar sterker tn ongenoegen van Engeland, dat reeds 18ï3 nota’s hierover begon te wisselen.

In de europ. politiek bewaarde R. steeds een gereserveerde houding; na den val van koning Otto van Griekenland moest R. met de beide andere beschermende mogendheden medewerken bij het bezetten van den griekschen troon (1862—63); Frankrijks uitnoodiging tot diplomat. tusschenkomst • in den noord-amerik. burgeroorlog wees R. af (Nov. 1862). R. kweekte veeleer de vriendschap met de Vereenigde Staten aan en verkocht daaraan in Maart 1867 zijn bezittingen in het n.w. van Noord-Amerika voor 772 mill. dollar. De poolscho opstand gaf aanleiding tot diplomat. moeilijkheden, waarbij alleen Pruisen zich aan de zijde van R. schaarde en de geheime overeenkomst sloot van 8 Febr. 1863. Daarentegen vereenigden zich Frankrijk, Groot-Britannië en Oostenrijk, op aandringen van Napoleon III, en vaardigden 10 April overeenstemmende nota’s uit, waarin zij onder verwijzing naar de verdragen van 1815 voor een zachter behandeling van Polen opkwamen. De russ. rijkskanselier vorst Gortschakow antwoordde daarop 26 tot 27 April, dat R. zich de uitlegging dier verdragen zelf moest voorbehouden. Bij de langdurige diplom, verschillen wegens de sleesw.holsteinsche quaestie, had R. tot dusver aan de zijde van Denemarken gestaan; toen echter 1864 de duitsch-deensche oorlog uitbrak, vergenoegde het zich met diplom, bemiddeling en met deel te nemen aan de vruchtelooze londensche conferentie; 19 Juni 1864 stond Alexander II de erfaanspraken op SleeswijkHolstein, hem als hoofd der gottorpsche linie van het oldenburgsche huis toekomend, aan groothertog Peter van Oldenburg af.

Reeds sedert 1864 was de russ. regeering wegens haar optreden tegen de kath. kerk in Polen in moeilijkheden gewikkeld met de roomsche curie; 9 Febr. 1866 werden de diplom, betrekkingen met den paus afgebroken en 13 Maart verliet de russ. gezant Meyendorff Rome; daarop verklaarde 4 Dec. 1866 een ukase het tusschen R. en den paus 15 Aug. 1847 gesloten concordaat opgeheven. Toen in den zomer van 1866 het conflict tusschen Pruisen en Oostenrijk uitbarstte, volhardde R. in een neutrale, doch beslist voor Pruisen vriendschappelijke houding. Zeer levendig trok de russ. diplomatie zich de oproerige Christel, bevolking van het eiland Creta aan en gaf der Porte den raad, het eiland af te staan aan Griekenland, welks koning George I op 27 Oct. 1867 met een russ. prinses in het huwelijk trad. Doch Engeland was daartegen, de parijsche conferentie van Jan. 1869 zocht den grieksch-turkschen oorlog te voorkomen, en R., niet voorbereid voor den strijd, moest zelf Griekenland aanraden, het couferentieprotocol aan te nemen. Bij het uitbreken van den fransch-duitschen oorlog van 1870—71 verklaarde R. zijn neutraliteit en dwong door zijn besliste houding Oostenrijk eveneens daarin te volharden. Daarvoor was de duitsche diplomatie R. behulpzaam om de vernederende bepaling van den vrede van Parijs weg te nemen, die R. verbood in de Zwarte zee zijn vloot uit te breiden en oorlogshavens aan te leggen. De onrechtvaardige behandeling, welke de Porte haar christelijken onderdanen liet aandoen, en haar weigering, de in het verdrag van Parijs van 1856 aanvaarde verplichtingen volmaakt na te komen, gebruikte R. als een nieuwen casus belli; toen de conferentie van de gevolmachtigden der groote mogendheden te Konstantinopel (23 Dec. 1876—20 Jan. 1877) en het londensch protocol van 31 Maart 1877 tot geen resultaat leidden, werd door het 24 April 1877 gedateerde manifest van den czaar de oorlog verklaard. Hierin bleef R. ondanks den dapperen tegenstand van Turkije overwinnaar; de Porte verzocht een wapenstilstand, die met de voorloopige vredesvoorwaarden 31 Jan. 1878 te Adrianopel geteekend werd en 3 Maart werd de vrede van San Stefano gesloten. Doch het doel, door R. met zijn wapensucces beoogd, gaf aanleiding tot Engelands interventie; na lange onderhandelingen kwam door bemiddeling der duitsche regeering het congres van Berlijn tot stand, dat de toestanden in het oosten definitief zou regelen en 13 Juni 1878 geopend werd. In het 13 Juli geteekend vredesverdrag kreeg R. van Turksch-Azië het gebied van Kars, Ardahan en Batoem, en het bij het parijsche verdrag van 1856 door R. aan Turkije afgestane gedeelte van Bessarabië werd door Rumenië, dat Dobrudscha ontving, aan R. teruggegeven. Het oogenschijnlijke doel van den oorlog, de bevrijding der russ. stam- en geloofsgenooten van de willekeurige turksche heerschappij, was bereikt; het eigenlijke doel, aan R. een overwegenden invloed op het Balkanschiereiland te verschaffen, was gemist, terwijl Oostenrijk en Engeland, die aan den oorlog niet hadden deelgenomen, recpectievelijk met het bestuur over Bosnië en Herzegowina en met dat over Cyprus belast werden. Daarom was in R. noch regeering, noch leger, noch pers met de resultaten van den oorlog tevreden en beschuldigden Duitschland, dat het R. de vruchten van den oorlog had doen missen. Het gevolg van deze gespannen verhouding tusschen R. en Duitschland was, dat in den zomer van 1879 te Parijs over het sluiten van een russ.-fransch verbond onderhandeld werd, en dat Bismarck, om Duitschland tegen het gevaar van een russ.-fransch offensief verbond te verzekeren, in Gastein en in Weenen een defensief verbond met Oostenrijk sloot. Tegelijk met deze, den val der Turksche heerschappij beoogende pogingen, trad R. in Centraal-Azië op; een conflict met China wegens Kaschgar (in Oost-Turkestan) werd 1874 door engelsche tusschenkomst bijgelegd, het 1871 bezette Kuldsja-gebied 1881 aan China teruggegeven, behalve een klein district ten n.o. der rivier Ili. Door den veldtocht van Skobelew werden 1881 de Tekke-Turkmenen onderworpen en hun gebied bij R. ingelijfd.

Zeer belangrijk en weldadig was het binnenlandsch bestuur van Alexander II; in alle takken daarvan werden hervormingen begonnen; een groot spoorwegnet werd ontworpen en de uitvoering daarvan aan een internationale maatschappij opgedragen. Bijzondere zorg werd gewijd aan den boerenstand, die nog overal, behalve in Finland en de Oostzeeprovinciën, onder lijfeigenschap stond; 19 Febr. (3 Maart) 1861 werd de lijfeigenschap bij keizerlijk manifest opgeheven; volgens dit manifest verkregen de lijfeigen dienstknechten, ongeveer 1V2 millioen in getal, na twee jaar hun volledige persoonlijke en burgerlijke vrijheid; eveneens de aan den grond verbonden boeren, wier aantal meer dan 20 mill. bedroeg; laatstgenoemden kregen bovendien het recht, de hofsteden die zij in vruchtgebruik hadden, door aflossing als eigendom te verwerven; de keizerlijke apanage- en kroonboeren, meer dan 22 mill., kregen door een ukase van 8 Juli 1863 voordeelige aflossingsvoorwaarden. In het koninkrijk Polen beproefden grootvorst Constantijn en markies Wielopolski tevergeefs een systeem van verzoening. Tengevolge van de nieuwe reerutenlichting brak Jan. 1863 een opstand uit, die echter binnen het jaar onderdrukt werd. Daarop werd met de besliste russificeering dezer provincie begonnen. In het grootvorstendom Finland werden de landsstanden hersteld en 1864 nevens het zweedsch, tot dusver de alleen geldige ambtstaal, ook het finsch als officiëele taal erkend; van 1872 af zou de kennis van het finsch voor alle ambtenaren en leeraren verplichtend zijn. Ook in het eigenlijke R. was een ongewone geest van liberalisme heerschend geworden; in de pers en aan de universiteiten uitte zich zelfs een geest van oppositie. Alexander II maakte in een rescript van 10 Febr. 1865 bekend, dat het recht van initiatief bij* alle hervormingen uitsluitend bij hem berustte en onafscheidelijk verbonden was met het autocratisch gezag. Hierop moesten alle politieke eischen verstommen; daarentegen ging Alexander op den ingeslagen weg langzaam voort.

Naast de uitbreiding van het spoorwegnet en de opheffing der lijfeigenschap was de derde maatregel, die wezenlijk tot versterking van de macht van het rijk bijdroeg, de invoering van den algemeenen dienstplicht, door een keizerlijk manifest van 13 Jan. 1874 als wet afgekondigd. Tegenover deze hervormingen, waarbij de toestanden van het westen als voorbeeld dienden, bleef zich een sterke oud-russische partij verzet een. Het streven dezer partij om geheel het staatsleven op nationaal-russ. bodem te plaatsen, richtte zich vooreerst op onderdrukking van alle niet-russ. elementen; na het onderdrukken van den poolschen opstand eisehte de openbare meening de volkomen samensmelting van Polen met R.; ook de regeering stemde gedeeltelijk in deze politiek toe. Gelijktijdig met de administratieve samensmelting van het koninkrijk Polen met R. had een verdrukking der kath. kerk in het koninkrijk alsmede in de 9 westelijke gouvernementen met poolsehe bevolking plaats, welke het conflict tusschen R. en paus Pius IX verscherpte. Den poolschen bisschoppen en geestelijken werd ieder rechtstreeksch verkeer met Rome verboden, in Petersburg een r.kath. college opgericht, om daar alleen hun voorschriften te vernemen, en het deelnemen aan het Vaticaansch concilie van 1869 hun verboden. In de Oostzeeprovinciën werden de nakomelingen van de tot de grieksche kerk overgehaalde protestantsche boeren, met geweld aan de grieksche kerk vastgehouden. Ondanks zijn ernstig plan, hierin verbetering te brengen, kon de keizer het verzet der Heilige Synode niet overwinnen; alleen kon hij het geheime bevel uitvaardigen, waarbij de eisch van het opvoeden van kinderen uit gemengde huwelijken in de grieksche kerk werd opgeheven; 1874 werd ook de terugkeer tot de luth. kerk niet meer gestraft. Doch de russ. wet werd wel buiten werking gesteld, maar niet opgeheven. Ook het landsrecht der Oostzeeprovinciën durfde de keizer niet openlijk erkennen; 1867 begon men zelfs de inlandsche ambtenaren door nationaal-russische te vervangen. Bij ukase van 6 Febr. 1878 werd het gouvernement der baltische provincies opgeheven; den baltischen steden werd de russ. stadsregeling opgedrongen.

Naast het reactionnaire oud-russendom en het panslavisme, die in de publieke opinie meer en meer overheerschend werden, was in den laatsten tijd ook de revolutionnaire richting van het nihilisme ontstaan; de regeering trachtte door het besluit van 24 Mei 1865 krachtig daartegen op te treden, doch tevergeefs; uit nihilistische kringen kwam de mislukte aanslag van Dimitrij Karakosow op den keizer 16 April 1866 voort; gevaarlijk werd het nihilisme sedert 1878, toen het den moord, bijzonder den keizersmoord, als het doelmatigst middel tot bereiking van zijn doeleinden in zijn program schreef. Na verschillende aanslagen op hooge ambtenaren werden alle staatkundige misdrijven naar den militairen rechter verwezen; desondanks namen de aanslagen toe, en 1879 begonnen die op den keizer: 14 April (Solowjew), 1 Dec. (spoorwegaanslag), 17 Febr. 1880 (in het Winterpaleis), waarna generaal Loris-Melikow met een soort dictatoriale macht voorzien werd. Doch ook hij! vermocht niet een aanslag te verhinderen, waarbij de keizer 13 Maart 1881, toen hij des middags naar het Winterpaleis terug reed, door een bom doodelijk getroffen werd. Alexander overleed terstond aan de bekomen verwondingen. Onder zijn papieren vond men een door hem op den dag van den aanslag onderteekende ukase omtrent de bijeenroeping van een vergadering der notabelen.

Zijn opvolger, keizer Alexander III, besloot na langdurig aarzelen, vast te houden aan het caesarisme; in zijn manifest van 11 Mei beriep hij zich op het hem door God verleende autocratische gezag. Daarop dienden Melikow, de minister van oorlog graaf Miljutin, de minister van financiën Abasa hun ontslag in, en graaf Ignatjew werd tot min. van binnenl. zaken benoemd; de invloedrijkste minister werd de opperste procureur der Heilige Synode Podjedonoszew. Het nihilistisch uitvoerend comité vaardigde als antwoord op het manifest van den czaar een verklaring uit, waarin hij met het lot van zijn vader bedreigd werd. Daarom werden de uitgebreidste maatregelen voor de veiligheid van den czaar genomen; zijn kroning had eerst 27 Mei 1883 te Moskou plaats.

De betrekkingen van R. tot de vreemde mogendheden, vooral tot Duitsehland en Oostenrijk, waren onder de regeering van Alexander III aanvankelijk volstrekt niet gunstig en R. nam een geïsoleerde positie in. Een samenkomst van Alexander III en keizer Wilhelm I te Dantzig 9 Sept. 1881, bracht daarin nog geen verandering; eerst toen de 84-jarige Gortschakow 9 April 1882 van de leiding der buitenl. zaken ontslagen en dit ministerie aan Von Giers opgedragen was, Ignatjew 11 Juni 1882 van zijn ambt ontheven en graaf Tolstoj tot min. van binnenl. zaken benoemd werd, kon men van een overwinning der russ. vredespartij spreken. Doch de toenadering van R. tot de twee groote vredesmogendheden was slechts van korten duur; weldra kwam een zeer gespannen verhouding in de plaats tengevolge van het rijizen der bulgaarsch-oostrumelische quaestie. Daar R. zich in zijn hoop, dat Bulgarije zich vrijwillig aan een russ. opperhoogheid zou onderwerpen, bedrogen zag, zocht het voortaan iedere inwendige en uitwendige versterking van Bulgarije tegen te houden. Alexander weigerde daarom aan de vereeniging van Oost-Rumelië met Bulgarije door den staatsgreep van 18 Sept. 1885 zijn toestemming en drukte zijn afkeer tegen den bulgaarschen vorst Alexander openlijk uit door hem van de lijst van het russ. leger te schrappen. In een nota van 23 Maart 1886 protesteerde R. tegen het turksch-bulgaarsch verdrag van 2 Febr. en dreef in de conferentie der gezanten te Constantinopel door, dat het gouverneur-generaalschap van Oost-Rumelië aan den vorst van Bulgarije slechts voor vijf jaar werd opgedragen. Na het afdanken van den vorst 7 Sept. 1886, zond de russ. keizer generaal Kaulbars naar Bulgarije, die als diplomatiek vertegenwoordiger van R. tegen de nieuwe door R. niet erkende bulgaarsche regeering agiteerde; hij liet in zijn dreigende uitlatingen herhaaldelijk de mogelijkheid van een bezetting van Bulgarije door russ. troepen dóórschemeren. Door de besliste verklaringen van OostenrijkHongarije, Engeland en Italië van de uitvoering van zulk een plan afgeschrikt, greep R. aldaar wel niet meer rechtstreeks in, doch trachtte door begunstiging van alle oppositioneele bewegingen een bevestiging van de inwendige toestanden te verhinderen.

De reden voor deze meer toeziende houding van R. lag in de op ’t eind van 1886 ontstane gespannen verhouding tusschen Frankrijk en Duitschland, die door het drijven van Boulanger in een oorlog dreigde uit te breken. R. inziende dat een europ. oorlog ook over het Balkanschiereiland moest beslissen, wilde voor zulk een geval zich niet door een verwikkeling in het oosten belet zien, vrij in te grijpen in de algemeene europ. verhoudingen. In de regeeringsgezinde bladen werd deze z.g. politiek van de vrije hand verkondigd, doch tegelijk ook het voornemen van R., een volkomen overwinning van Frankrijk door Duitschland niet te dulden. Tegelijkertijd bewees R. door zijn toenadering tot Frankrijk en zijn ophooping van troepen aan de duitsche en de oostenrijksche grens, dat het zich op een europ. oorlog voorbereidde. Tot een werkelijken oorlog met Duitschland kwam het evenwel niet, wel tot een tarievenoorlog. Febr. 1893 begonnen onderhandelingen met Duitschland over een handelsverdrag, die aanvankelijk onderbroken werden door tariefverhooging van beide zijden, doch vervolgens hervat en 15 Jan. 1894 afgesloten werden; het verdrag vond in R. algemeen bijval.

Ondanks de afwijzende houding van R. bevestigde zich de regeering van prins Ferdinand van Coburg, die in 1887 tot vorst van Bulgarije verkozen was, onder de energieke leiding van Stambulow, maar de russisch gezinde partij wist in Mei 1894 het ontslag van Stambulow te bewerken, die zich voornamelijk tegen een toenadering tot R. verzette. In Servië verkreeg R., toen na het afdanken van koning Milan (6 Maart 1899) de russisch gezinde radicalen de heersehende partij werden, de positie, waarnaar het in Bulgarije tevergeefs streefde; doch daarop begonnen de relaties weer te verslappen.

In zijn aziatische politiek maakte R., dat hier Engeland alleen tegenover zich had, langzaam maar voortdurend vorderingen. De inlijving van het gebied der Teke-Turkmenen 24 Mei 1881, baande R. den weg naar Merw; 11 Febr. 1884 onderwierpen zich de Turkmenenstammen van Merw. In Afghanistan werkte een russisch-engelsche grensregelingscommissie aan de vaststelling eener vaste grens tusschen Afghanistan en het russisch gebied; inmiddels had 30 Maart 1885 een treffen der door generaal Komarow aangevoerde Russen met de Afghanen plaats, die op de vlucht werden gedreven; hieruit ontwikkelden zich langdurige onderhandelingen tusschen R. en Engeland en reeds werden er oorlogstoebereidselen gemaakt. Doch de behoefte aan vrede was te groot en te algemeen, zoodat men overeenkwam, den Sulfikarpas als noordwestelijkst punt van Afghanistan te erkennen. Op 13 Febr. 1886 hielden de Russen hun intocht in het hun van het afghaansche grensgeb. afgestane Pendschdeh en stelden daar een russisch bestuur aan. Tot het bijleggen van russ.-afghaansche grensgeschillen werden 12 April 1887 in Petersburg onderhandelingen tusschen russ. en eng. gevolmachtigden geopend, welke 20 Juli tot een verdrag leidden. In Aug. 1891 verscheen een uit 600 militairen bestaande russ. „onderzoekingsexpeditie” op het Pamirplateau; 1892 rukte de russ. overste Janow verder voort en behaalde een overwinning op de Afghanen bij Somatasch 12 Juli 1893. De Engelschen, die hun heerschappij in Indië bedreigd achtten, zochten R. door onderhandelingen op een afstand te houden. In Oct. 1893 ontving emir Abd ur-Rahman een engelsch gezantschap feestelijk in Kaboel en verkondigde aan zijn volk, dat alle twistpunten met Engeland waren opgelost.

In den zomer van 1892 aanvaardde Schischkin tijdelijk de leiding der buitenl. zaken voor den ziek geworden Von Giers; hij richtte zich aanstonds tegen Turkije en eischte de betaling van 165.000 pond achterstallige schuld, de doorvaart door de Dardanellen voor russ. oorlogsschepen, die uit de Zwarte zee naar de Oostzee varen, en de aanstelling van den door den czaar gekozen katholikos der armeensche kerk Khrimian, die eenige jaren te voren met de turksche regeering in conflict geraakt en naar Jeruzalem verbannen was. Na langdurige onderhandelingen werd Khrimian als hoofd aller Armeniërs gezalfd (Oct. 1893). In het najaar van 1894 werden berichten verspreid over wreedheden der turksche overheden tegen de Christenen in Armenië, waarin R. en Engeland aanleiding vonden, deel te nemen aan de commissie tot onderzoek der toestanden. Met Perzië ontstond 1888 een conflict, wegens concessies door dit land aan Engeland gedaan; daar Perzië evenwel Ruslands macht meer vreesde dan die van Engeland, werd weldra van russische zijde het intrekken dier concessies gevorderd; voorts verkreeg de Rus Poljakow 1893 vergunning voor den aanleg van een spoorweg van de Kaspische zee naar Teheran, en een landstreek in Chorassan werd in ruil voor Hissar en Abbasabad aan R. afgestaan. Ook in Korea had Engeland moeten toegeven en 23 Jan. 1887 Port-Hamilton, dat het bezet hield, ontruimen, nadat R. de chineesche regeering verzekerd had, dat het in dit geval Korea niet zou aanvallen. Doch de bemoeiingen van R. om Korea aan zijn invloed te onderwerpen, hielden daarom niet op; in het najaar van 1888 sloot R. een handelsverdrag met Korea, waarbij R. wezenlijk bevoorrecht werd, en de russ. regeering drong op volledige onafhankelijkheid van het schiereiland van China aan. Met de Vereenigde Staten sloot R. 1887 een uitleveringsverdrag, dat politieke moordenaars ook onder de gewone misdadigers rekende, die als zoodanig uitgeleverd zouden worden.

Op 23 Dec. 1882 had R. met de Roomsche Curie een overeenkomst gesloten, waarin het herstel van het russ. gezantschap bij het Vaticaan bepaald werd en van beide zijden enkele concessies gedaan. De nieuwe gezant werd echter reeds 1884 weer teruggeroepen daar de paus een deputatie van grieksch-geünieerden ontving en een adres aanvaardde, waarin geklaagd werd over de verdrukking, door hen ondervonden van de orthodoxe geestelijkheid; in het aannemen van dit adres zag de russ. regeering een inmenging in binnenlandsche russ. aangelegenheden; de onderhandelingen met het Vaticaan werden eerst 1888 weer aangeknoopt, 1889 kwam men tot een overeenkomst omtrent het bezetten der bisschoppelijke zetels en Juni 1894 werd een ministerresident aangesteld bij den paus.

De binnenl. staatkunde van R. stond herhaaldelijk onder den invloed der buitenlandsche, zoo bijv. bij de quaestie der legeruitbreiding; ook de russ. vloot in de Zwarte zee werd uitgebreid; 23 Juni 1886 werd Batoem als vrije haven opgeheven en deze stad ondanks het hevig protest van Engeland in een sterke oorlogshaven veranderd; Sebastopol werd eveneens voor oorlogshaven bestemd; de aanleg van den transkaspischen spoorweg tot Samarkand moest op de eerste plaats dienen om de machtspositie van R. in het binnenland van Azië te versterken. Vermelding verdient voorts de toenemende afkeer van R. jegens Duitschland en daarentegen de aangroeiende sympathie voor Frankrijk, in welk land R. groote leeningen plaatste. Wat den landbouw, den belangrijksten factor der welvaart in R., betreft, deze ging achteruit, tengevolge waarvan de russ. begroeting voortdurend met een tekort te strijden had. Wegens den groeten hongersnood van 1891 werd de uitvoer van rogge verboden; er ontstonden in het land van Kiew verschillende joodsche rooverbenden, waarop duizenden joden verbannen werden. Langzamerhand werd sedert 1882 de belastingdruk der boeren verminderd en de belasting meer gelijkmatig over het geheel e volk verdeeld. Onder Witte, die 15 Sept. 1892 tot min. van financiën benoemd werd, kwam er verbetering in de russ. financiën.

Om het nihilisme te bestrijden, dat voor een groot gedeelte zijn leden uit de kringen der studenten ontving, werden verschillende verordeningen uitgevaardigd, om den toeloop tot de hoogescholen te verminderen en aan professoren en studenten een groot gedeelte hunner vrijheden ontnomen. Hiertegen kwamen de studenten in verzet en er braken op verschillende plaatsen onlusten uit, die streng onderdrukt werden, doch de rijen der nihilisten versterkten. Na een mislukten aanslag op den keizer hadden er tal van terechtstellingen plaats. Door een ontsporing van den keizerlijken trein, waarbij het keizerlijk echtpaar ternauwernood aan den dood ontsnapte, kwam het wanbeheer bij de spoorwegen aan het licht. Naast de oud-moskovitische richting kwam ook het panslavisme meer op den voorgrond, dat zijn middelpunt had in het Slavisch weldadigheids-genootschap, waarvan generaal Ignatjew 1888 president werd. De regeering van Alexander III trachtte de bevolking van europeesch Rusland, welke een andere taal sprak en anderen godsdienst had, te russifiëeren en trad vooral vijandig tegen Polen en Duitschers op. Ook op de vernietiging van de zelfstandigheid van Finland werd aangestuurd, en deze zou toen reeds hebben plaats gehad, indien niet door den dood van Alexander III de zaken een andere wending hadden genomen. Hij1 overleed 1 Nov. 1894 en werd opgevolgd door zijn zoon, Nicolaas II, die tegenover Europa aan de vredespolitiek zijns vaders bleef vasthouden en overigens op uitbreiding van Ruslands gezag in Oost-Azië bedacht was. Met den meesten spoed werd daartoe de Siberische spoorweg voltooid; vervolgens werd, om goede havens te verkrijgen, het chineesche Mandsjoerije (zie ald.) met Port-Arthur (kort te voren op aandrang van R. en andere mogendheden door Japan aan China teruggegeven) bezet. Door het voorstel tot een internationale beraadslaging over de mogelijkheid van gelijkmatige vermindering der legers in alle landen (1898, Vredesconferentie 1899) kreeg Nicolaas II voor een oogenblik den bijnaam van Vredes-czaar. De gewelddadige russifiëering van Finland (zie ald.) waartegen uit alle deelen der beschaafde wereld protesten opgingen, deed hem dien weer verliezen en de baatzuchtige politiek in Oost-Azië stortte het land in den Moedigen oorlog met Japan (5 Febr. 1904— 5 Sept. 1905); daarin verloor R. eenige der grootste veldslagen die ooit geleverd zijn, een der sterkste vestingen ter wereld (PortArthur), en ongeveer geheel zijn reusachtige vloot, terwijl inmiddels in R. zelf de bevolking, nog steeds verstoken van alle recht tot meespreken in eigen belangen, allerwege opstond en opheffing van het absolutisme en van de bureaucratie eischte. Kort voor den vrede van Portsmouth, die een einde maakte aan den oorlog met Japan (5 Sept. 1905), werd besloten tot instelling van een, volgens een zeer beperkt kiesrecht te kiezen rijksdoema, een soort raadgevend parlement.

Literatuur geschiedenis van R.: Verzameling van Russ. Annalen (15 dln. 1841—85, uitgeg. door de Archaeologische Commissie); behalve de oudere werken van Karamsin, Herberstein, Müller, Schtscherbatow, Coxe, Le Clerc, Levesque en Schlözer: Solowjew, Gesch. van R. (28 dln., nieuwe uitg. 1893 v.v.), Kostomarow, Russ. Geschichte in Biographien (duitsch van W. Henckel, Lpz. 1889), dez., Histor. monographieën (russ., 12 dln., Petersb. 1868 v.v.), Schiemann, R., Polen und Livland bis zum 17. Jahrh. (2 dln., Berl. 1885—89), E. von der Brüggen, Wie R. europäisch wurde (Lpz. 1885), Rambaud, Histoire de la Russie de Vorigine jusqu’ä Vannêe 1884 (Par. 1886, duitsch van E. Steineek, Berl. 1886). Oudste geschiedenis: Ewers, Vom Ursprünge des russ. Staates (Riga en Lpz. 18081, Rafn, Antiquitês russes (3 dln., Kopenh. 1850—54), Thomsen, The relations between ancient Russia and Scandinavia, and the orig in of the Russian state (Oxf. en Lond. 1877, duitsch van Bomemann, Gotha 1879), Pogodin, Izslëdovanija, zamëcanija i lekcii o russkoj istorii (7 dln., M'Osk. 1846—57). Nieuwste geschiedenis: Von Nikolaus I. zu Alexander III (2de dr. Lpz. 1881), Buss. Wandlungen (ald. 1882), Stepniak, La Bussia sotterranea (Milaan 1882, behandelt het nihilisme), Thun, Geschichte der revolutionären Bewegungen in B. (Lpz. 1883), Vasili, La sociétê de Saint Bëtersbourg (Par. 1886), Remmer, B. und die europ. Lage (Lpz. 1888), von Samson-Himmelstjerna, B. unter Alexander III. (ald. 1891), N. Notowitsch, La pacification de VEurope et Nicolas II (Par. 1899), Krahmer, B. in Ostasien (6 dln., Lpz. 1889—1903), Munro, The rise of the Bussian empire (Lond. 1900), Norman, All the Bussias (ald. 1902), Reeb, Buss. Geschichte (in de „Sammlung Göschen’', Lpz. 1903), Krahmer, B. und Japan (ald. 1904), von Bülow, Der russ.-japan. Konflikt (Weenen 1904), Kalinowsky, Der Krieg zwischen Bussland und Japan (Berl. 1904).

< >