Gepubliceerd op 20-01-2021

Dalmatië

betekenis & definitie

Koninkrijk, zuidelijkst kroonland van Oostenrijk, bestaat ten eerste uit een smal kustgebied aan de oostzijde der Adriatische zee, gelegen (zonder de eilanden) tusschen 44° 25 —42° 6 N.B. en tusschen 15°6—19°5' O.L v. Gr., ten n. begrensd door Kroatië, ten o. door Bosnië, de Herzegowina en Montenegro, ten z. en w. door de zee; en verder uit een 50-tal grootere en een menigte kleinere rotseilanden (scogliën); in 1878 werd op grond van den vrede van Berlijn het gebied van Spizza (43 km2.) met D. v^reenigd; door de tot aan zee reikende herzegowinische landstreken Kiek en Sutorina wordt de samenhang van het vasteland van D. op twee plaatsen onderbroken; de lengte van het vasteland bedraagt 390 km. de breedte wisselt af tusschen 2 en 70 km.; de oppervlakte bedraagt 12834 km2

Algemeens gesteldheid

Wat de bodemgesteldheid aangaat bestaat D. in hoofdzaak uit een karstplateau met talrijke van het n.w. naar het z.o. loopende bergketenen; lengtedalen hebben de overhand, dwarsdwalen zijn tamelijk zeldzaam; daardoor vertoont het gebergte van D. een massieven, afgesloten bouw, waardoor het bij zijn onherbergzaamheid en hoogte nog minder gemakkelijk is te bestijgen; het vasteland zoowel als de eilanden hebben in het algemeen steile, rotsige kusten; de gebergten zijn over het geheel kaal, het land en de eilanden waterarm. Op den hoogketen der Velebit aan de Kroatische grens, met den 1758 m. hoogen Vakanski.Vrh, volgt de keten der Dinarische Alpen, met den Troglav, 1913 meter; evenwijdig met de grensgebergten loopt een kustketen, die het Castellagebergte, 760 m., den Mossor, 1339 m., en den Biokowo omvat. Tusschen de Dinarische Alpen en den kustketen verheffen zich meerdere geïsoleerde bergen en bergketens, waaronder de Monte Promina, 1155 m., en de Svilaja, 1509 meter. De hoogste punten van het geheele koninkrijk bevinden zich in het wilde bergland van het district Cattaro (Orjen 1898 m.) Van de eilanden bevatten slechts de grootere der zuidelijksten beduidende hoogten (San Vito op Brazza, 778 m., San Niecoló op Lesina, 633 m., de Hum op Lissa 592 m.), terwijl de Monte Vipera op het schiereiland Sabioncello een hoogte van 407 m. bereikt. Groote rivieren bezit D. niet; de belangrijkste zijn de Zermanja, de Kerka met de Cikola, de Cetina en de Narenta, van de laatste behoort alleen de benedenloop tot D.; alle deze hebben diepe beddingen; de Kerka en de Cetina vormen watervallen. De overige wateren van D. bestaan uit kleine beken, welke dikwijls alleen na overvloedige regens verschijnen en weer spoedig door den karstbodem worden opgeslorpt. Behalve het zoutrijke Vranameer bezit D. vele periodiek droogliggende bekkens, die door het regenwater worden gevuld en dan het lot der beken deelen. In vele deelen des lands bevinden zich groote poelen en moerassen, vooral in de Narenta-delta; in den laatsten tijd is de drooglegging van velen dezer met ernst ter hand genomen. De Adriatische zee bespoelt over een lengte van 560 km de kust van D. Door de vele voorgebergten, schier-eilanden en landengten worden een menigte zee-engten en bochten gevormd, welke de scheepvaart bij de steilheid der kusten zeer te stade komen. Tot de voor de vaart belangrijkste bochten behooren die van Spalato en de Bocche di Cattaro, die met haar zeebekken en engten een der schoonste punten van D. is. Onder de vele schiereilanden is de landtong van Sabioncello het grootste. Langs de kust loopt een zwakke strooming van z.o. naar n.w.; eb en vloed zijn weinig merkbaar. Van de eilanden, die zich allen als van het vasteland losgemaakte stukken vertoonen, zijn de voornaamste (van noord naar zuid): Arbe, Pago, Brazza (het grootste en volkrijkste), Lesina, Lissa, Curzola, Lagosta en Meleda. In het algemeen heeft D., en in het bijzonder het kustland, het warmste klimaat aller oostenrijksche landen, ofschoon dit door de zeelucht nog belangrijk wordt verzacht. De gemiddelde jaartemperatuur bedraagt te Zara 14,9°, te Ragusa 16.6°; de gemiddelde regenval is 80 c.M.; sneeuw valt hier zelden; de zuidoost (scirocco) is de heerschende wind, zeldzamer waait de noordwestenwind (mistral), en de noordoostenwind (bora); onweders komen veelvuldig voor, gemiddeld 40 per jaar.

Bevolking

De bevolking van D. bedroeg in 1890 : 522.028 zielen, en einde 1897: 559.672 zielen, behalve de verschillende garnizoenen (tezamen ruim 5000 man); in 1897 hadden op elke 1000 inw. 8l/7 huwelijken, 41s/4 geboorten van levende kinderen, en 25V7 sterfgevallen plaats. Wat de nationaliteit betreft hebben de Serbo-kroaten de overhand; inde binnenlanden des lands worden zij Morlaken, in het zuiden Rachusiërs en Boccheezen geheeten. Op hen volgen in getalsterkte de Italianen (ruim 3 pCt.), die vooral in de havensteden en op de eilanden zijn gevestigd. Verder zijn er Duitschers (0,4 pCt.). De Dalmatiers zijn stevig gebouwd, hebben levendige gelaatstrekken en munten uit door bijzondere scherpte der zintuigen en groote lichaamskracht; zij zijn bestand tegen allerlei vormen van ontbering; hun levenwijze is zeer eenvoudig; de kleederdrachten zijn zeer verscheiden. In religieuzen zin behooren ruim 50 pCt. tot de r.-kath. en 16 pCt. tot de orthodox-grieksche kerk; behalve nog Vio0/!) israëlieten, behooren de overige tot een protestantsche of tot geenerlei gezindte; de r.-kath. kerk heeft in D. een aartsbisschop (te Zara) en vijf bisschoppen (te Ragusa, Spalato, Sebenico, Lesina en Cattaro). De oostersche grieken hebben twee bisdommen, die van Zara en Cattaro, die onder de metropolie van Czernowitz suffrageeren. Aan inrichtingen van onderwijs bestonden in 1899: 6 theologische scholen, 5 gymnasiën, 2 reaalscholen, 1 kweekschool voer onderwijzers en onderwijzeressen, 1 landbouwschool, 2 nautische scholen, 1 opleidingsschool voor vroedvrouwen, 19 muziekscholen en een aantal diverse inrichtingen van onderwijs, verder: in 1897: 6 hoogere burgerscholen, 341 openbare en 18 bijzondere lagere scholen; in schoolbezoek (ruim 90 pCt. der schoolplichtige kinderen) overtrof D. in laatstgenoemd jaar vier andere oostenrijksche kroonlanden, nl. Krain (87.8), Kustenland (74.6), Bukowina (71.9) en Galicië (65.2 per 100 schoolplichtige kinderen). In 1898 verschenen in D. 28 bladen, waaronder 11 politieke en naar de taal 21 serbo-kroatische en 5 italiaansche.

Voortbrengselen

In 1898 bevatte D. bij een totale oppervlakte van 1.283.257 hectare: 133.938 hectare bouwland, 10.492 h. weiland, 12.156 h. tuinen, 77.778 h. wijngaarden (d. geen enkel der oostenr. landen in dit opzicht overtroffen), 32.640 h. olijf-, moerbezie-, kastanje- en laurierboomland, 593.503 h. geheel aan de veeteelt gewijd weiland (alleen door Galicië overtroffen), 381.762 h. wouden, 13.383 h. meren, moerassen, poelen en dijken, 27,605 h. woeste grond. De in het algemeen middelmatig goede oogst van 1899 gaf 185 558 hectoliter tarwe, 39.085 hl. rogge, 175.188 hl. gerst, 42.645 hl. haver, 416.581 hl. mais en 16.236 mud aardappelen ; verder worden nog allerlei vruchten, tabak, chrysanthemum (ter bereiding van het perzisch insectenpoeder), klaver, hooi, olijfolie, moerbeziebladen enz. verbouwd; in 1898 bracht de wijnoogst 922.176 hl. wijn op. Zeevisscherij 1897/98: zomercampagne 1898 booten en 8072 visschers, wintercampagne 1688 booten en 7785 visschers; opbrengst 1.406.336 gulden. Aan bruikbare delfstoffen is D. in vergelijking met andere landen der Oostenrijk-Hongaarsche monarchie zeer arm; in 1898 werden gewonnen: 300 ton asphalt, 40.011 mud bruinkolen (voornamelijk aan den Monte Promina bij Siverië) en verder nog een belangrijke hoeveelheid zout(op de eilanden Arbe en Page te Stagno) en een weinig marmer en kalksteen. De jacht is in D. geheel vrij.

Industrie, handel, verkeer

De industrie, uitgezonderd de likeurstokerij, de kalkbranderij, de zeepziederij, de olieslagerij en de scheepsbouw staat in D. nog op zeer lagen trap; daarentegen zijn de Dalmatiërs uitermate handig in het zelf-maken van al hetgeen zij bij den arbeid of voor huiselijk gebruik als anderszins noodig hebben: ruwe stoffen voor kleeding, schoenwerk, touwwerk, gereedschappen enz. De scheepvaart is het eigenlijke hootdmiddel van bestaan der Dalmatiërs, die sinds eeuwen voor de bekwaamste schippers der Adriatische zee doorgaan. De handelsvloot omvatte einde 1897: 7343 zeeschepen tezamen metende 28.000 ton, en 34 stoombooten tezamen 8852 ton; in de 54 bij den zeehandel betrokken havens van D. liepen in 1897 52.910 schepen, tezamen 7.013.757 ton binnen; de hoofdhavens zijn Spalato, Zara en Sebenico. De handel van D. gaat in hoofdzaak van en naar Bosnië, de Herzegowinaen Montenegro; sinds 1880 behoort D. tot ’t algemeen oostenrijk-hongaarsch tolgebied. Aan krediet-instelstellingen bestonden in 1894:247 banken, een filiaalbank, 2 spaarkassen en 6 voorschotbanken. Aan verkeersmiddelen waren in 1897 voorhanden: 2857 km. wegen, waaronder 1062 km. rijks-straatwegen, 126 km. staatspoorwegen, 55 km. bevaarbare riviergedeelten; verder telde men in genoemd jaar 151 postkantoren, 110 telegraafkantoren.

Bestuur

De landdag van D. is saamgesteld uit den r. kath. aartsbisschop en den griekschen bisschop van Zara, en 41 afgevaardigden (10 uit de hoogst-aangeslagenen in de belasting, 8 vertegenwoordigers der steden, 3 van de kamers van handel en nijverheid, 20 van de landgemeenten). D. heeft 9 zetels in den algemeenen Oostenrijkschen rijksraad. Het land is: administratief verdeeld in de volgende'Bezirkshauptmannschaften of districten (census 1890)

Districten. Oppervl. in vierk. KM Inw Districten Oppervl. in vierk K.M Inw.

Benkovac 1581 33 409 Metkovic 383 12157

Cattaro 674 34 807 Ragusa 777 37-521

Curzola 590 24 381 Sebenico 962 43.236

Imoski 646 31.640 Sinj 1336 46 321

Knin 1408 46 562 Spalato 1889 101 766

Lesina 413 25.690 Zara 1636 66.725

Macarsca 539 23.211

In zijn wapen voert D. drie gekroonde luipaardkoppen op blauw veld; de landskleuren zijn blauw en goud. Hoofdstad van D. is Zara.

Geschiedenis

Het oude Dalmatië, een deel van Illyrië, verkreeg zijn naam naar de handelstad Delminium of Dalmium, welke omstreeks 200 v. Chr. hoofdstad werd van een zelfstandig gebied, besloten tusschen de Adriatische zee, de rivier Titius (Kerka) en het Bebisch gebergte; de bewoners van dit den naam van Dalmatia voerende gebied, de Dalmatii of Dalmatae, die van jacht, vischvangst, en veeteelt, doch hoofdzakelijk van roof leefden, geraakten herhaaldelijk in oorlog met de Romeinen, die, nadat de Dalmatii omstreeks 168 v. Chr. het jongere rijk der Ardiaeërs onder koning Sentius veroverd en bij het hunne hadden ingelijfd en zoo het land tusschen het meer van Skutari (lacus Labeaticus) en de Naro (Narenta) aan zich hadden onderworpen, tot een ernstigen oorlog besloten en in 156 v. Chr. hunne heerschappij in D., tenminste aan de kusten, vestigden. In 117 veroverde Metellus de plaats Salona, en omstreeks 78 v. Chr. was ongeveer geheel Dalmatië romeinsch gebied; onder Cesar’s stadhouderschap in Gallië en Illyrië sloten de Dalmatiërs zich bij de overige Illyriërs aan tot den strijd tegen de Liburners, bondgenooten der Romeinen; zij overwonnen en vernietigden een door Cesar afgezonden leger, in 48 v. Chr. een tweede leger, bestaande uit 15 cohorten en 3000 ruiters onder Gabinius, en verbonden zich na beëindiging van den burgerkrijg na lange onderhandelingen slechts tot een matige schatting. Na Cesar’s dood weigerden zij deze langer op te brengen, en eerst in 23 v. Chr. werd het land door Statilius Taurus volkomen ,tot onderwerping gebracht, terwijl de heerschappij eerst na de onderdrukking voor den grooten dalmatischpannonischen opstand van 10 v. Chr. bevestigd kon worden geacht. Het land vormde sinds met Liburnia en Japydia de provincie Illyricum. De romeinsche kuituur verbreidde zich alsnu over het te voren nog zoo goed als barbaarsche land, land- en wijnbouw kregen een tot heden niet weder bereikte uitbreiding, aan de vele bochten der kust verrezen bloeiende handelsteden, en het land leverde Rome de beste soldaten, benevens eenige keizers, als b. v. Diocletianus. Bij de deeling van het romeinsche rijk werd D. bij het west-romeinsche rijk gevoegd; bij den dood van keizer Honorius werd het echter reeds met het Byzantijsche keizerrijk vereen., welks lotgevallen het alsnu meer dan een eeuw lang onafgebroken deelde. Met goedkeuring van keizer Zeno werd D. in 489 n. Chr. door den oostgothischen koning Theodorik den Groote bij zijn gebied gevoegd; het vormde nu van 491 af een deel van het oostgothische koninkrijk Italië, doch werd door Belisarius, en voorts, na Totilar’s herovering, door Narses opnieuw met het oostersche keizerrijk vereenigd. In de 6de eeuw werd het land door invallen der Avaren geteisterd, die hier zelfs van 569—698 onafgebroken verblijf hielden; sinds den aanvang der 7de eeuw werden de eigenlijke bewoners van D. door de Kroaten uit het noorden en de Serviërs uit het zuiden steeds meer naar de kustplaatsen en de eilanden voortgedrongen, en omstreeks het jaar 1000 werden zij ten slotte door de republiek Venetië onderworpen, waarover genoemde republiek in oorlog geraakte met de kroatische vorsten; deze laatste bleven overwinnaars, en Dalmatië bleef in hun bezit tot op het uitsterven van het kroatische koningshuis op het einde der 11de eeuw. Daarna kwam D. aan Hongarije, en koning Koloman deed ook op D. aanspraken gelden, dat hij in den oorlog met Venetië in 1102—1105 veroverde. Herhaaldelijk stelde Venetië nu pogingen in het werk om D. te herwinnen, hetwelk ten slotte in 1420 onder de regeering van koning Siegmund gelukte, tenminste wat de kuststeden en de eilanden betreft; alleen Ragusa wist te midden van allen strijd, door 6en uiterst voorzichtige en welberekende politiek jegens Hongarije, Venetië en de Porte zijn onafhankelijkheid te handhaven. Het dalmatische binnenland ging in de 16‘ie eeuw voor een goed deel aan de Turken verloren, die het echter bij den vrede van Karlowitz (1699) en Passarowitz (1718) weder aan Venetië moesten afstaan. Ten tijde der venetiaansche heerschappij over D. zetelde te Zara een gouv.-generaal; in de steden was een door Venetië aangestelden contre-capitano de hoogste vertegenwoordiger der rechterlijke, politieke en militaire macht: overigens bestond het venetiaansche bestuur louter in het ten onderhouden van het land en het geregeld innen van de schatting: voor het stoffelijk welzijn, voor het onderwijs en andere belangen werd zoo goed als niets gedaan. Niettemin was de droefheid der dalmatiërs groot, toen krachtens den Vrede van Campo Formio (12 Mei 1797) de dogen-republiek ophield te bestaan, en D. onder Oostenrijksche heerschappij kwam. Bij den vrede van Preszburg moest Oostenrijk D. aan Napoléon afstaan (1805), die het na verdrijving der Russen bij het koninkrijk Italië voegde; toen hij daarop bij den Vrede van Weenen (1809) ook het hongaarsche deel van D. verkreeg, vormde hij in 1810 van Dalmatië en de hem afgestane gebieden aan den rechteroever der Save de zg. Illyrische provinciën van zijn keizerrijk. In 1814 kwam 1). weer aan Oostenrijk; in 1816 werd het daarop met het gebied van Ragusa en een deel van Albanië tot een eigen koninkrijk verheven. Van de zijde van Oostenrijk werd nu wel een weinig meer aandacht besteed aan de stoffelijke en geestelijke behoeften van dit zoo lang veronachtzaamde land, doch hierbij werd te werk gegaan op een wijze die weinig berekend was de sympathie der belanghebbenden voor het voor hen nieuwe te winnen. In 1848 werd een beweging tot afscheiding van Oostenrijk en vorming van een eigen „drie-eenig” zuidslavisch koninkrijk, bestaande uit D., Kroatië en Slawonië, op touw gezet, die later, aan het begin der constitutioneele era, 1860, tot een ernstige poging scheen te zullen leiden, doch toen op den tegenstand der Italianen verliep. In de oostenrijksche grondwet van 1867 werd D. „als een der in den Rijksraad vertegenwoordigde koninkrijken en landen” met de andere deelen van de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie op een lijn gesteld; toen echter de militiewet ook in D. werd doorgevoerd en voor de eerste maal het dalmatische contingent voor het oostenrijk-hongaarsche leger zou worden gelicht (4 Oct. 1869), beschouwden de dalmatiërs, en met name de bewoners van de bocht van Cattaro, dit als een aanslag op hun vrijheid, grepen naar de wapens, verdreven de beambten, belegerden het fort Dragalj, sloegen een tegen hen afgezonden detachement uiteen en trokken zich in hunne bergen terug, waar zij, zelve ongenaakbaar, steeds met nieuwe insurgenten uit de binnendeelen des lands en uit Montenegro werden versterkt; meerdere oostenrijksche regimenten werden met verlies teruggeslagen, en het mocht eerst generaal von Rodich, door toezegging van amnestie, schadevergoeding en vrijheid van weerplicht, gelukken de Boccheezen te bewegen de wapens neder te leggen en zich te onderwerpen; in Febr. 1870 was de rust hersteld. Toen echter de regeering te Weenen in 1881 ten tweeden male beproefde de algemeene weerplicht in het gebied van de bocht van Cattaro in te voeren, brak de opstand opnieuw uit, om zich weldra ook over het pas verworven Bosnië uit te breiden, zoodat hij slechts met de grootste krachtsinspanning kon worden onderdrukt. Intusschen hadden de Kroaten de meerderheid in den landdag verkregen, waarop het oude denkbeeld van een drie-eenig koninkrijk weder, in 1890 zelfs in den landdag, ernstig ter sprake kwam, zonder echter een bepaalden vorm aan te nemen of tot een poging te leiden om het tot werkelijkheid te brengen.

Voornaamste bronnen omtrent Dalmatië: voor het algemeene: Petter, Das Königreich D. (Gotha 1857), Noë ; D. und seine Inselwelt (Weenen 1870); Schiff, KuUurbilder aus D. (Weenen 1875); Schatzmayr, D., geographhistor.-Statist. Beschreibung (Triëst 1877); Landeskunde des'Königreichs D.j Weenen 1876); Swida, Das Königreich D. (Weenen 1882); Ruthner, Das Küstenland und das Königreich D. (Weenen 1880); Die Oesterreichisch-ungarische Monarchie in Wort und Bild, deel 11 (Weenen 1892); Stefanovicz-Vilovsky, Die Gerben im Südlichen Ungarn, in D. etc. (Teschen 1884); Bidermann, Die Bestandteile des heutigen Königreichs D. (in de Weener „Statistischen Monatsschrift” 1885), Hartlebens Illustrierter Führer durch D. (2e druk, Weenen 1892); v. Eitelberger, Die mittelalterlichen Kunstdenkmäler Dalmatiens („Gesammelte kunsthistorische Schriften”, dl. 4, Weenen 1884); Jackson, Dalmatia, the Quarnero and Istria (Bouwgewrochten enz., Oxford 1887), en het sinds 1871 te Zara verschijnende jaarboek „Manuale del regno di Dalmazia”.

Voor de geschiedenis, behalve de oudere geschiedwerken over D. van Bomann (Venetië 1778), Lago (Zara 1809) en Kreglianovich-Albinoni (Zara 1809): Cattalich, Storia della Dalmazia (Zara 1835); Solitro, Documenti storici suil Istria e la Dalmazia raccolti e annotati (Venetië 1844); Maschek, Brospetto cronologico della storia della Dalmazia (Zara 1878); Pacor, Die Operationen in den Bocche von Cattaro 1869 (Weenen 1870); Cons, La province romaine de Dalmatië (Parijs 1882); Pisani, Les possessions vénitiennes en Dalmatië (Parijs i890); dezelfde, La Dalmatië de 1797 a 1815 (Parijs 1893).