ital. Cristoforo Colombo; spaansch Cristobal Colon, gelijk hij zelf zich teekende. Zeevaarder, ontdekker der nieuwe wereld, geb. 1446 of 1447 te Genua, overl. 21 Mei 1506 te Valladolid. De eerste periode zijns levens is door vroegere biographen met allerlei toevoegselen opgesmukt geworden; zoo zou hij de zoon van een edelman zijn en de universiteit te Pavia hebben bezocht. Nieuwere vorschers achten het waarschijnlijk dat hij aanvankelijk het handwerk zijns vaders, Domenico, die wolwever was, beoefende, en tevens van tijd tot tijd kleine zeereizen ondernam, wellicht ook zeeroof pleegde. Zijn eerste reizen schijnen hem hoofdzakelijk naar den Levant te hebben gevoerd; minder geloofwaardig is het verhaal van een reis die hij van uit Bristol naar Thule (Ijsland of de Faroër) zou hebben gedaan en die hem 100 spaansche mijlen van genoemd uitgangspunt zou hebben gevoerd. Waarschijnlijk omstreeks 1477 ging hij naar Portugal en huwde te Lissabon met donna Felipa Moniz-Perestrello, dochter van den eersten leenheer van het eiland Porto Santo bij Madeira, een ital. edelman, die zich als zeevaarder had onderscheiden, en uit wiens gebrekkige kaarten en papieren C. de eerste schemerachtige berichten omtrent eilanden en landen in de westelijke zee gewerden. Dit bepaa’de zijn aandacht bij de mededeelingen van zeelieden, die dikwijls de zee aan gene zijde van Madeira en de Azoren bevaren hadden, omtrent allerlei sporen van een bewoond land in het westen. Uitgesneden stukken hout, stammen van onbekende boomen, lijken van menschen van onbekend ras enz. had men van het westen zien aanspoelen. Dit alles ondersteunde de reeds door Aristoteles, Seneca en Plinius geopperde meening, dat men van Cadix uit binnen weinige dagen Indië kon bereiken, evenals de berichten van Marco Polo, welke zeevaarder ook reeds de door Ptolemeus aangegeven grenzen der oosterlanden ver had overschreden. Aldus rijpte bij C. de gedachte aan de mogelijkheid om een anderen weg naar Japan (Zipangu) en China, de fabelachtige oosterlanden, te vinden dan de toenmaals bekende, nl die om de zuidpunt van Afrika, een gedachte die trouwens vóór hem reeds door anderen, b.v. den italiaan Toscanelli, was gekoesterd; van genoemden Toscanelli verkreeg C. ook een copie van een den weg naar Indië aaDgevende wereldkaart. Vermoedelijk omstreeks 1483 kwam C. voor het eerst met zijn plannen voor den dag, door ze den ondernemenden koning Johannes II van Portugal op eene audiëntie voor te leggen; deze gaf ze een commissie van geleerden in handen, door welke ze echter als ijdele droomerijen werden aangemerkt; slechts de duitscher Martin Behaim (zie deze), die zich toenmaals in Lissabon bevond, liet er zich gunstig over uit. Toen kort daarop zijn echtgenoote stierf, ging hij n. Spanje, waar zijn plannen aanvankelijk evenmin een gunstig onthaal vonden. Eerst nadat hij op 20 Jan. 1486 op een audiëntie bij koningin Isabella was toegelaten en hij in het koninklijk gevolg opgenomen was geworden, werd zijn ontwerp ter beoordeeling aan de geleerden der universiteit te Salamanca in handen gegeven; ook ditmaal echter werd slechts een stem ten gunste ervan uitgebracht, en het werd daarom tot een gunstiger tijdstip na de beëindiging van den oorlog met Granada voorloopig terzijde gelegd. Na zeven jaren vruchteloos wachten besloot C. Spanje te verlaten en zich naar Frankrijk te begeven. Onderweg naar Huelva, waar hij zich wilde inschepen, was hij met zijn zoon Diego genoodzaakt aan het klooster La Rabida aan de zee om brood en onderdak aan te kloppen. Hij vond hier Juan Perez de Marchena, biechtvader der koningin, en de arts Garcia Hermandez, aan wie hij zijn ontwerp opnieuw ontvouwde, en die hem hun hulp toezegden tot het verkrijgen van middelen om het ten uitvoer te leggen. Marchena bewerkte allereerst dat hij door de koningin ten hove teruggeroepen werd. Met de verovering van Granada in 1492 viel de laatste moorsche stad en kon de voor C.’s plannen zoo nadeelige oorlog als geëindigd worden beschouwd. Van geheel andere zijde deden zich echter nu nieuwe moeilijkheden op, nl. de hooge vorderingen die C. voor zich en zijn nakomelingen stelde, voor het geval zijn onderneming mocht slagen: verhe:fing in den adelstand, een admiraalsrang, macht en titel van onderkoning der te ontdekken landen, beschikking over een zeker getal ambten, waardigheden en bedieningen bij het organiseeren van de te ontdekken landen, één tiende der krooninkomsten van die landen, aandeel in de opbrengst der handelsmonopolies, enz. Daar men echter op deze vorderingen niet inging, begaf hij zich weer op reis, om over Cordoba naar Frankrijk te gaan, welk land hem, naar hij beweerde, schitterende voorstellen had gedaan. De koningin, door haar raadgevers hiertoe aangespoord, zond hem een ijlbode achterna, die hem te Santa Fé inhaalde. De kapitulatie met de kroon werd 17 April onderteekend, en reeds 23 Mei bevond C. zich te Palos; hier werden binnen 10 dagen twee karaveelschepen uitgerust; een derde klein vaartuig werd afgehuurd; hier ook monsterde C. zijn bemanning (120 personen) aan, onder welke onder meer de drie gebr. Martin Alonso, Vicente Yanez en Francisco Martin Pinzon, uit een der rijkste familiën te Palos. 3 Aug, zeilde hij, zelf aan boord van het schip Santa-Maria, van Palos uit, bereikte 9 dagen later de Canarische eilanden, waar hij 24 Aug. een uitbarsting van de Piek van Teneriffe waarnam, en stevende toen naar het onbekende westen. Toen zich echter na verloop van eenige weken nog geen land vertoonde, ontstond er ongenoegen en muiterij onder het scheepsvolk. Groote massa’s drijvend wier en de afwijking van de magneetnaald vervulden velen met angst, terwijl C. een en ander als een gunstig verschijnsel beschouwde. In de meening, dat er zich teekenen opdeden van de nabijheid van land, veranderde hij 7 Oct. van richting en zette koers naar het zuidwesten; anders zou hij in N.-Amerika aangeland zijn. 1 Oct. maakte C. zijn vertrouweling Pedro Guitierrez opmerkzaam op van plaats veranderend licht aan den horizon, en toen om middernacht de wolken van den hemel verdwenen, aanschouwde Rodriguez Bermejo, een matroos van het vooruitzeilend schip, bij het licht der maan het eerst de zandige kust. Den volgenden morgen was G. de eerste, die aan wal stapte; hij had in de eene hand een uitgetogen zwaard en in de andere de vaan van Castilië, en in naam van dat rijk nam hij, door zijne manschap als onderkoning gehuldigd, de nieuwe wereld in bezit. Hij was aangeland op Guanahahi, een der Bahama-eilanden, en gaf daaraan den naam van San Salvador. Op aanwijzing der inboorlingen, dat zich in het zuiden een goudland bevond, stevende hij derwaarts en ontdekte 27 Oct. Cuba en 6 Dec. Haïti. Daar hij echter reeds een vaartuig verloren had en een tweede vermiste, nam hij het besluit, om in persoon op zijn laatste schip het bericht der ontdekking over te brengen naar Spanje. Hij liet 39 vrijwilligers achter en aanvaardde den terugtocht op 3 Jan. 1493. Op den tweeden dag vond hij het vermiste vaartuig terug, maar had zulk een geweldigen storm te verduren, dat redding bijkans onmogelijk scheen, weshalve hij het bericht zijner ontdekking in een vat deed kuipen en aan de golven toevertrouwde. Hij bereikte echter 4 Maart den mond van de Taag en kwam den 15acn daaraanvolgende onder het gelui van alle klokken, in de haven van Palos. In het midden van April hield hij een plechtigen intocht in Barcelona, waar koning Ferdinand hem wenschte te ontmoeten. De voortbrengselen der Nieuwe Wereld werden door vóór hem uitgaande dienaren gedragen, waarna hem in tegenwoordigheid deskonings een zetel werd aangewezen naast den troon, alwaar hij zittend verslag mocht geven van zijne ontdekking. Niet alleen werd hij tot grande van Spanje verheven, maar men stelde hem ook aan het hoofd eener vloot van 17 schepen met 1500 man. 25 Sept. stak hij daarmede van Cadix in zee, ontdekte in het begin van Nov. het eil. Deseada (Desideria) en toen de eilanden Dominica, Marie Galante, Guadeloupe, Antigua, Montserrat, St. Cnristoffel, St. Eustatius, Saba, St. Bartholomaeus, St. Martin en Porto-rico, en bereikte 22 Nov. Haïti (Hispaniola), waar hij eene stad stichtte, die ter eere der koningin Isabella werd genoemd. Daarna bezocht hij op een reis, die 5 maanden duurde, Jamaica en Porto-rico en werd bij zijn terugkeer verrast door de aanwezigheid van zijn broeder Bartolomeo, die met een voorraad van levensmiddelen aangekomen was. Inmiddels ontstond bij de metgezellen van C. groote ontevredenheid. Zij hadden zich gevleid met de hoop, dat zij in de Nieuwe Wereld zonder eenige moeite onmetelijke rijkdommen zouden vergaderen, en vonden niets dan moeielijkheden en ellende, zoodat zij zich door laster op den onderkoning zochten te wreken en aan het Spaansche hof valsche voorstellingen gaven van den toestand des lands. C. was van oordeel, dat hij zijne lasteraars het best kon beschamen door aan zijne gebieders de schatten der Nieuwe Wereld te vertoonen, zoodat hij zooveel goud mogelijk, dikwijls met geweld, door de inboorlingen liet bijeenbrengen Inmiddels verscheen uan Aguado, zijn persoonlijke vijand, om de ingeleverde beschuldigingen te onderzoeken. De onderkoning, die het beneden zijne waardigheid achtte, in het land, waar hij heerschappij voerde, voor eene rechtbank te verschijnen, benoemde aanstonds zijn broeder Bartolomeo tot zijn plaatsvervanger, — ging 20 Maart 1496 met 225 Spanjaarden, onder welke zich ook Aguado bevond, naar het vaderland onder zeil en vernietigde door zijne tegenwoordigheid en vooral door de medegebrachte schatten al de aantijgingen van zijne vijanden. Toch wisten deze de voorbereidselen tot een nieuwen tocht zóó te vertragen, dat C. eerst 30 Mei 1498 met 6 schepen van San Lucar de Barrameda voor de derde maal naar het nieuwe werelddeel kon vertrekken. Men had echter zijne vaartuigen met gevangenen bemand, een maatregel waaraan C. in een oogenblik van onbedachtzaamheid zijne goedkeuring geschonken had. Drie schepen zond hij langs den kortsten weg naar Hispaniola en met de 3 anderen begaf hij zich op eene nieuwe ontdekkingsreis. Uit den stroom tusschen het eiland Trinidad en de daartegenover gelegene kust maakte hij de juiste gevolgtrekking, dat hij zich nabij den mond van eene rivier (de Orinoco) bevond, die te groot was, om aan een eiland te kunnen toebehooren, zoodat hij naar het westen stevende en weldra het vasteland ontdekte Nu zijne koers noordwaarts nemend, bereikte hij eerst een eiland, dat hij Margarita noemde, en begaf zich vervolgens naar Hispaniola. Hij vond er de kolonisten der nieuwe stad San Domingo in groote spanning, omdat hun gouddorst niet bevredigd werd. C. verdeelde daarop de landen en de inboorlingen, en deze stap, later in alle Spaansch-Amerikaansche koloniën nagevolgd, leidde tot de vernietiging der oorspronkelijke bewoners.
Intusschen bestormden de vijanden van C. den Koning van Spanje met nieuwe aanklachten, legden hem zelfs ten laste, dat hij in de Nieuwe Wereld een onafhankelijk gebied wilde stichten, en weldra vertrok Francisco Bovadilla met eene uitgebreide volmacht naar Hispaniola, om den onderkoning in hechtenis te nemen. Bij zijne aankomst aldaar deed hij C. en zijne beide broeders in boeien slaan en naar Spanje voeren. Met waardigheid verduurde C. dien hoon en meldde uit Cadix (25 Nov. 1500) in een brief aan den koning en de koningin, welke beleedigingen hij had ondergaan. Een welwillend antwoord noodigde hem ten hove, waar de vorstelijke personen hem met de gewone onderscheiding ontvingen. C. rechtvaardigde zich op een eenvoudige wijze, werd volkomen vrijgesproken en in zijne vroegere waardigheid hersteld, terwijl Bovadilla zou worden afgezet. Toch ondergingen die goede gezindheden weldra eene volslagene verandering. Men sprak van groote toerustingen tot een nieuwen tocht, en zond inmiddels Nicolao de Ovando y Lares als stadhouder naar Hispaniola. G. verzocht dringend doch vruchteloos om vervulling der gedane toezeggingen. Ernstig was hij er overigens op bedacht, zijn grootsche taak te ' voleindigen; hij meende namelijk, dat het door hem ontdekte land tot het vasteland van Azië behoorde, zoodat hij er niet aan twijfelde, of hij zou door de eene of andere zee-engte een weg naar Oost-Indië vinden. Met 4 ellendige schepen, door het hof voor zijne onderneming uitgerust, en met 150 man, ging hij 11 Mei 1502 met zijn broeder Bartolomeo en zijn zoon Fernando van Cadix voor zijn vierde reis onder zeil en kwam, in strijd met zijn wensch, 25 Juni vóór SanDomingo, alwaar hij vruchteloos vergunning verzoent om binnen te loopen en zijne schepen te herstellen, alsmede om een naderenden storm af te wachten. Toch vond hij gelegenheid, om aan zijn klein eskader in den volgenden nacht een veilige wijkplaats te bezorgen, terwijl eene Spaansche vloot van 18 schepen, die in spijt van zijne waarschuwingen in zee was gestoken, nagenoeg geheel en al vernietigd werd C. stevende nu langs de kust van Midden-Amerika tot aan Punta de San Bias op de land-engte van Panama. Twee van zijne schepen werden door storm vernield, en de 2 andere leden schipbreuk nabij Jamaica, waar hij ternauwernood het leven redde. Hier had hij de hardste beproevingen te verduren en scheen er ter prooi aan een wis verderf. Hij wist echter eenige kano’s van de inboorlingen te bekomen en overreedde twee van zijne bekwaamste zeelieden, om den tocht naar Hispaniola te wagen en aan den stadhouder bericht te geven van zijn toestand. Er gingen maanden voorbij voordat er eenige redding opdaagde. Zijne reisgenooten waren op hem verbitterd, dreigden meer dan eenmaal hem te dooden, en lieten hem aan zijn lot over door zich naar een ander gedeelte van het land te begeven. Hier krenkten zij door hunne wreedheid de inboorlingen zoozeer, dat deze ophielden hen levensmiddelen te bezorgen. De moed van den wereldontdekker klom echter te gelijk met het gevaar, en hij wist steeds nieuwe hulpbronnen te vinden. Eindelijk daagde er redding: de beide stoutmoedige zeelieden hadden Hispanola bereikt, doch bij den stadhouder geen gehoor gevonden. Ten laatste was het hun gelukt, een schip te huren; Ovando voegde er een bij, en na verloop van een jaar kon hij met zijne makkers Jamaica verlaten (28 Juni 1504). Hij stevende naar 'San Domingo, om zijn vaartuig te herstellen, en vervolgens naar Spanje, waar hij 7 Nov. ziek te San Lucar aankwam. Isabella was intusschen overleden, en C. verzocht te vergeefs van Ferdinand de vervulling der oorspronkelijke beloften. Nog eenige jaren sleepte de ondankbaar bejegende man een ziekelijk leven voort en overleed te Valladolid, 21 Mei 1506. Op zijn sterfbed beval hij, dat men de ketenen, waarmede hij eens uit de door hem ontdekte wereld naar Europa was overgebracht, in zijn graf zou leggen. Zijn stoffelijk overschot werd in het Franciskaner klooster te Valladolid bijgezet, doch in 1513 naar het Karthuizer klooster Las Cuevas te Sevilla vervoerd, waar Ferdinand de Katholieke een gedenkteeken ter zijner eer deed verrijzen met het opschrift: A Castilla y d Leon Nuevo Mundo dió Colon (Voor Castilië en Leon ontdekte Columbus de Nieuwe Wereld). In 1536 bracht men het echter met het lijk van zijn zoon Diego naar.de hoofdkerk van San Domingo op Haïti, en in 1796 naar Havanna op Cuba. In 1877 ontdekte men echter in den Dom te San Domingo een tweede volgens inschrift het stoffelijk overschot van O. bevattende tombe, zoodat onzekerheid in deze is ontstaan.
Bij het vierde eeuwfeest van de ontdekking der Nieuwe wereld, in 1892, hadden te Genua, Huelva en Madrid groote feestelijkheden plaats, en het volgend jaar werd te Chicago de Columbus-Wereldtentoonstelling gehouden.
Wat de wereldhistorische grootheid van C. betreft, zijn de gevoelens gedeeld: blijven aan de eene zijde zijn koenheid en volharding, gegrond op onwankelbaar vasthouden aan de richtigheid zijner theoriën en combinatiën, bewonderenswaard, aan de andere zijde stoot hij af door zijn aanmatiging, gouddorst en wreedheid, waardoor hij reeds dadelijk den grond legde voor de latere onderdrukking der inboorlingen. C. is gestorven zonder zich van de volle beteekenis zijner ontdekking bewust te zijn geworden; hij meende slechts een nieuwen handelsweg naar reeds bekende landen te hebben gevonden. Het door C. op zijn eerste reis bijgehouden dagboek gaf Navarrete in zijn Viajes de los Espaholes (Madrid, 1826) in het licht. Eene Baccolte completa der geschriften van C. bezorgde Torre (Lyon, 1864)
Behalve de oudere biographiën van C. van de hand van Bossi (Milaan 1818), Spotorno (Genua 1819), W. Irving, Sanguinetti (Genua, 1846) enz. zijn de voorn. werken der omvangrijke Columbus-literatuur: Alex. von Humboldt, Examen critique de. Vhistoire de la géographie, etc. (5 dln., Parijs 1835—38), Codice diplomatico Colombo-americano (Genua 1823); Canale, Vita e viaggi di Cristoforo Colombo (Flor. 1863); Helps, The life of C. (Londen 1869); Harrisse, Les Colombs de France et d'Italie (Parijs 1874); Ortega y Frias, Vida y viajes de Cristoval Colon (Madrid 1874); Select letters of Christopher Columbus (in de publicaties der Society (Londen 1870 en 1893); Harrisse, L'histoire de Christoph Colomb, attribuée d son fils Fernand (Parijs 1875); dezelfde, Christophe Colomb (2 dln. 1884—85), deze'fde, Christophe Colomb et Savone (Genua 1887), dezelfde, Christophe Colomb. Les Corses (Parijs 1890), Peragallo, Christoforo Colombo e la sua famiglia (Lissabon 1889). Asensio, Ghristobal Colon (2 dln, Barcelona 1891); J. Winsor, Christopher Columbus (Boston 1891); Columbus (Dresden, 1892), Stevens, Columbus’s Book of Privileges (Londoü 1894).