Gron. (Chimaera Cuv.) Vischgeslacht van de orde der Holocephali s. Eleutherobranchii, het eenige geslacht dezer orde, verwant aan de Selachiërs; kieuwen niet met haar geheelen buitenrand vastgehecht, een klein kieuwdeksel aanwezig, ademgaten ontbreken; de bovenkaak en het gehemelte zijn met den schedel versmolten; de mond is inwendig voorzien van beenplaten, bestaande uit onderling vergroeide tanden; de kraakbeeuigeschedel is bewegelijk aan de wervelkolom verbonden; de groote oogen hebben geen oogleden; de gewonden kraakbeenige neus buizen openen zich dicht voor den mond-, stelsel der kopkanalen buitengewoon ontwikkeld; de huid is ruw, doch zonder groote beenknobbels; twee rugvinnen, de voorste met een sterken gebogen stekel gewapend, de staart loopt uit in een langen draad; de paarorganen, aan de buikvinnen der mannetjes zijn drielobbig; de wijfjes leggen groote met een fluweelachtige lederhuid omgeven eieren; hun voedsel bestaat uit schaaldieren, zeesterren en visschen.
Van deze groep zijn twee soorten, C. of Chimaera in on stras o, de haringkoning (Ijszee, noordelijk deel Atl. oceaan, Middell. zee, ook bij Japan waargenomen) en C. antarcticus (Chimaera callorhynohus), herkenbaar aan een zonderling haakvormig verlengsel aan den snoet, (zeeen van het zuidelijk halfrond tot aan kaap de Goede Ifoopj bekend. Men kent voorts vele fossiele soorten, vereenigd in de geslachten Iscbvodon, Gauodus, Elasmodus, Psaliodus en Edaphodon.