Gepubliceerd op 20-01-2021

Bloedkleurstof

betekenis & definitie

(Haemoglobine, hematoglobuline, hematokristalline). De roode kleurstof der gekleurde bloedlichaampjes (zie Bloed), waaraan het bloed zijn ondoorschijnende roode kleur dankt.

Gedurende het leven is deze B. aan de roode bloedlichaampjes onafscheidelijk gebonden; hoewel in water oplosbaar, vermengt er zich toch niets van met het waterige, vloeibare gedeelte van het bloed. Laat men echter versch afgetapt bloed bevriezen en weder ontdooien, dan blijkt het verband tusschen de kleurstof en de bloedlichaampjes verstoord, men verkrijgt een doorschijnend roode vloeistof, waarin de van hun kleurstof beroofde lichaampjes zweven; uit deze vloeistof kan men de B. in rhombische kristallen verkrijgen; de kristallen hebben een zeer gecompliceerde saamstelling; zij bestaan uit koolstof, waterstof, stikstof, zwavel, ijzer en zuurstof. Het haemoglobine vormt zich uit twee verschillende lichamen, uit het ijzerhoudende en tevens gekleurde haematine, en uit eene het globuline zeer nabij komende eiwitstof; door toevoeging van zuren, sterke alkaliën of ozon kan men deze beide lichamen afscheiden De bloedkleurstof vervult in het dierlijk leven een eigen functie; zij heeft n.1. de eigenschap zeer licht zuurstof op te nemen en deze stof aan andere oxydeerbare zelfstandigheden weder af te geven. De opneming van zuurstof geschiedt in de longen, waar de bloedlichaampjes zich met de zuurstof der ingeademde lucht beladen; de B. neemt na opneming der zuurstof een helderroode kleur aan, gaat in oxyhaemoglobine over. Met den bloedstroom naar de afzonderlijke organen toegevoerd, geeft het oxyhaemoglobine hieraan zijn zuurstof af en bewerkt zoodoende bet oxydatieproces, dat de dierlijke warmte voortbrengt. Door dit afgeven van zuurstof verandert het in donkerrood gereduceerd haemoglobine, en als zoodanig keert het in het aderlijk bloed naar de longen terug om zich in deze weder met zuurstof te beladen en in oxyhaemoglobine veranderd te worden.

De B. is het eenige middel waardoor bet lichaam de voor zijn instandhouding noodige hoeveelheid zuurstof kan verkrijgen. Het vermogen van de B. om zuurstof op te nemen en weder af te geven, is echter beperkt; na een reeks herhalingen wordt het haemoglobine in haematine omgezet, hetwelk, nadat het in de lever verder ontbonden is, met de galbestanddeelen door de darmen wordt afgevoerd. Dientengevolge moet er in het lichaam een onafgebroken vorming van nieuwe haemoglobine plaats hebben. Een andere stof, die aan de B. zijn ontstaan dankt, is het ijzervrije haematoïdine, hetwelk zich overal daar in het lichaam vormt, waar bloed uit zijn natuurlijke vaten getreden is en dat door zijn ontbin dingsproces allerlei ongemakken doet ontstaan. Behalve met de zuurstof gaat het haemoglobine verbindingen aan met enkele andere gassen, als met kooloxyd, welke verbinding, kooloxyd-haemoglobine geheeten, vaster en meer stabiel is als die met de zuurstof; wanneer daarom kooloxyd ingeademd wordt, kan er zich geen oxyhaemoglobine vormen, maar ontstaat er kooloxyd-haemoglobine, hetwelk het lichaam geen zuurstof leveren kan, zoodat verstikking intreedt.

< >