(perzisch badzêhêr, tegengif, wegspoeler van vergif; latijn Lapis bezoar; fr. bózoard; dtsch Bezoar). Eironde steenen, welke zich in de maag en de darmen van verscheidene dieren vormen, een soort kalkachtig gesteente of afzetsel, van verschillende kleuren, en uit meerdere lagen saamgesteld.
Zij kunnen uit zeer verschillende bestanddeelen bestaan. Men onderscheidt gewone of duitsche, oostersche en westersche. De oostersche zijn rond, ovaal of plat en bestaan uit op elkander liggende lagen; ze zijn glad en zacht, bruin-violet of bruin-groenachtig van kleur en amberachtig van reuk; zij bevatten bijna altijd van binnen eenig vreemd lichaam, hetwelk bij het ontstaan tot kern heeft gediend; zij worden gevonden in de ingewanden van den Bezoar-bok of Paseng (Capra aegagrus); volgens sommige zijn deze B. niet anders dan koolzure of phospfiorzure kalk, vereenigd door dierlijk slijm. Onder de geschenken welke Napoleon van den shah van Perzië ontving waren ook enkele B, welke aan Berthollet ter onderzoek werden gegeven; binnen een er van werden stroo en andere plantaardige overblijfselen gevonden, die tezamen een langwerpige kern vormden, omsloten door een slechts weinige m.m. dikke schaal; een andere bestond uit meerdere lagen rondom een houtsplinter ter grootte van een speld; deze had een soortelijk gewicht van 1.463; het poeder dezer steenen werd met water en alcohol gekookt, welke vloeistoffen het echter niet oplosten, doch slechts lichtgroen werden gekleurd; geconcentreerd saleterzuur loste deze steenen onder sterk opruisen op ; het poeder werd gemakkelijk door kali opgelost. Men neemt aan dat deze steenen zich in de maag van het dier vormen en het schijnt dat zij steeds dezelfde producten opleveren als de plantaardige zelfstandigheden waarmee het dier zich voedt; had deze vorming in andere deelen van het ingewand plaats, dan zouden deze steenen geen lichamen die niet de minste verandering hebben ondergaan kunnen bevatten; in chemischen zin bestaan zij hoofdzakelijk uit lithofelinezuur; het aanwezig zijn van eenige zouten in de B. heeft het vermoeden doen ontstaan, dat de struiken of de gewassen waarmee de bezoarbok zich voedt, op een bodem groeien welke zouten bevat die de soda tot grondslag hebben, hetgeen in Perzië, het land waar dit dier het meest wordt gevonden, werkelijk het geval is. De westersche B. (Bezoar occidentalis) ontstaan bij de ongehoornde herkauwers, de Lama’s; zij zijn veel grooter aardachtig geel, bestaan uit lagen van meerdere of mindere dikte en van een zeer broos weefsel, houden steeds vreemde lichamen omsloten, en hebben een aan dit lichaam beantwoordende gedaante; hun reuk is amberachtig; bij verbranding verspreiden zij rook en een dierlijken geur; bij oplossing met salpeterzuur scheidt zich een vette, harsachtige stof af; de oplossing zelve bevat salpeterzure en phosphorzure kalk.
De oostersche B. werden vroeger veel hooger geschat dan de westersche. In het algemeen schreef men er allerlei wonderdadige eigenschappen aan toe: zij werden als onfeilbare middelen tegen bederf van allerlei vloeistoffen, tegen pest en tegen de werking van vergiften beschouwd, en bij wijze van amuletten tegen onheilen en rampen 'gedragen. Thans worden zij slechts als zeldzaamheden geschat en zijn zij uit de geneeskunde geheel verdwenen. De duitsch e of gewone B. (Aegagropilae), ook haar- of gemzekogels geheeten, bestaan uit haar en plantenresten, en komen voor bij gemzen, enz. Bovendien heeft men nog de zwijnenbezoar en de apenbezoar, de laatste uit het ingewand van Inuus sylvanus; de bezoar van Goa is kunstmatig bereid uit muskus, amber en zand. In Oost-Indië vormen de B. nog steeds een handelsartikel en worden zij nog als amuletten gedragen.