rom. elegieëndichter, uit een aanzienlijke, doch verarmde ridderfamilie, werd waarschijnlijk omstreeks 59 v. Chr. of iets later geb.; tot het jaar 32 schijnt hij verschillende oorlogen te hebben meegemaakt, leefde toen eenigen tijd op zijn landgoed bij Pedum, tusschen Tibur en Praeneste, volgde daarop M.
Yalerius Messala Corvinus, zijn vriend en machtigen beschermer, haar het Oosten, doch werd onderweg ziek en bleef te Corcyra achter. Hersteld naar Rome teruggekeerd, vond hij hier zijn beminde Plania (onder den naam Delia door hem bezongen), ziek terug; na haar herstel wordt zij hem ontrouw en treedt weldra met een rijker, aanzienlijker medeminnaar in het huwelijk. Messala houdt na zijn terugkomst uit het Oosten een zegepraal over de Aquitaniërs, en T. viert diens geboortefeest met dankbare vreugde. Misschien is in het daaropvolgende jaar 26 het eerste boek elegieën verschenen, het eenige dat de dichter zelf uitgaf. In het tweede boek bezingt de dichter inzonderheid zijn liefde voor een tweede minnares Nemesis, in wier liefde hij zich nog mag verblijden als in het jaar 19 of in ’t begin van 18 een vroegtijdige dood hem wegrukt. Het derde boek elegieën dat onder zijn naam doorgaat, maar in geest en voorstelling van de beide andere afwijkt, en de schildering van de liefdesbetrekkingen tusschen een Lygdamus en Neaera bevat, is reeds in 1786 door J.
H. Yosz voor onecht verklaard, en door Gruppe met veel scherpzinnigheid aan Ovidius toegekend. Het vierde boek heeft men reeds vroeg aan een dichteres Sulpicia toegeschreven, die volgens sommigen onder Augustus, volgens anderen onder Domitianus zou geleefd hebben; ten minste wordt de Panegyricus in Messalam, in bijzonder zuivere hexameters vervat, waarmede dit boek begint, met alle reden van onechtheid verdacht. In T. leeren wij een beminnenswaardig dichterlijk gemoed kennen, dat onbevredigd met de tijdsomstandigheden en den kring van het maatschappelijk leven, in de stille eenzaamheid van het landleven en in het genot van een reine, onschuldige liefde zijn geluk zoekt, en den lof van dat gelukkig leven met zijn aangename bezigheden, zijn huiselijke en godsdienstige feesten in zijn zangen verkondigt. De stemming zijner ziel is zachte teederheid en fijngevoeligheid; daarbij bezit hij een veelzijdig ontwikkelde beschaving en een zeldzame meesterschap over taal en vorm.