Gepubliceerd op 19-01-2021

Aap

betekenis & definitie

Apen, Simiae, Pitheci, ook wel Vierhandigen (Quadrumana) geheet en, groep (orde) van zoogdieren, na den mensch de hoogstbewerktuigde wezens op aarde en met dezen wel vereenigd tot de orde der Primaten. De schedel blijft betrekkelijk klein, ook bij die soorten, welke een groot hoofd en daardoor een meer menschelijk voorkomen hebben; deze meerdere grootte wordt teweeggebracht door de sterke voorwaartsche uitpuiling der kaken en der overige beenderen welke het aangezicht samenstellen.

Het gunstigst is deze verhouding tusschen schedel en gelaat gedurende de allereerste levensjaren; alsdan is ook de psychische toenadering tot den mensch het grootst. Later bedraagt de aangezichtshoek bij de verschill. soorten 60, 45 en zelfs 30° (bij den mensch 80—85°). De neus springt slechts bij één soort, den neus-aap, Semnopithecus nasicus, sterk uit het gezicht vooruit, bij de overige apen is hij zoo goed als plat. Het tandstelsel is, wat het getal der tanden van elke soort betreft, of geheel of bijna geheel gelijk aan dat van den mensch; de hoektanden zijn echter sterker ontwikkeld en het gebit der apen is veel minder regelmatig dan dat van den mensch. De oogen staan veel dichter bij elkander dan die van den mensch. Aan de oorschelp komt nimmer een oorlel voor.

Zoowel de achterste als de voorste ledematen eindigen in handvormige deelen. De vier handen der apen zijn niet alle aan elkander gelijk; de achterhanden zijn in werkelijkheid voeten, met 7 voetwortelbeentjes, evenals bij den mensch, terwijl de handwortel er 8 of 9 telt; de teenen zijn echter langer dan bij den mensch en de groote teen is ongeveer even bewegelijk als de duim. De voorste ledematen zijn dikwijls grooter dan de achterste; deze laatste zijn te zwak om het volle lichaam te dragen; niettemin nemen de dieren nu en dan den opgerichten stand aan, zich daarbij meestal met de voorste ledematen vasthoudend. De apen kunnen wel loopen, doch moeilijk; hun voornaamste beweging bestaat in klimmen en klauteren en hierin vertoonen zij een onbegrijpelijke vlugheid en vaardigheid. Het geheele lichaam, de binnenvlakte der handen en het zitvlak uitgezonderd, is met haar begroeid; de onbehaarde gedeelten vertoonen dikwijls allerlei kleuren (rood, blauw). De hersenen hebben eenvoudiger windingen en zijn ook relatief lichter dan die van den mensch.

De meeste soorten hebben uiterst krachtige spieren. De tastzin zetelt in de vingertoppen en in het uiterste puntje van den grijpstaart, waar deze aanwezig is. De psychische eigenschappen, inz. het vermogen tot precies nadoen (na-apen), zijn sterk ontwikkeld. Bijzondere studie heeft men in den laatsten tijd gemaakt van de „spraak’1 der apen. De apen voeden zich hoofdzakelijk met plantaardige stoffen; zij eten echter ook wel insecten, spinnen en vogeleieren, en in gevangenschap wennen zij aan de gewone voedingsmiddelen van den mensch. Het wijfje werpt in den regel slechts één jong tegelijk en zoogt dit tot het ’t gewone voedsel tot zich kan nemen, Sommige apen leven streng gepaard, anderen polygamisch.

De eigenlijke verblijfplaatsen der apen zijn de boomen; zij bewonen de warme gewesten; nergens overschrijden zij het verbreidingsgebied der palmen; Inmis eeaudatus komt het verst noordelijk voor (Gibraltar). In gevangenschap krijgen de apen in den regel, spoedig longof maagkwalen, waaraan zij sterven.De levende soorten van de orde der apen, ongeveer 230 in getal (behalve de Halfapen), heeft men vereenigd tot een 25-tal geslachten. Gewoonlijk verdeelt men de ware apen (dit zijn die apen, welke 4 dicht aaneengesloten snijtanden in elke kaak en een naakt gelaat hebben, terwijl de voorste ledematen langer zijn dan de achterste) in twee groepen: Apen van de Oude en Apen van de Nieuwe Wereld.

I. Apen van de Oude Wereld, óf Smalneuzen, Catarrhinae, tandstelsel precies als dat van den mensch; neusschot smal, neusgaten vooren benedenwaarts gekeerd; nimmer een grijpstaart en sommigen geheel staartloos; veelal eeltplekken aan het zitvlak; velen hebben wangzakken, de achterhanden zijn meestal beter ontwikkeld dan de voorhanden, waaraan de duim dikwijls niet meer dan een stompje is. Hiertoe behooren de apen, die den mensch het meest nabijkomen. In de jeugd zijn zij zeer leerzaam. Drie familiën:
1) De Mensch-apen, Anthropomorphe apen, Anthropoidei, Anthropomorplia of Simiina; geen wangzakken en geen staart, veelal ook geen eeltplekken aan het zitvlak; men onderscheidt 4 geslachten (met tezamen 12 soorten): Pithecus (Orang-oetans), Troglodytes (Chimpanzées), Gorilla en Hylohates (Gibbons). De bekendste soorten zijn: de Orang-oetan (een maleische naam, welke boschmensch beteekent), Simia of Pithecus satyrus (zie plaat Apen I fig. 1); deze bewoont voornamelijk Borneo en Sumatra, hij geeft de voorkeur aan laaggelegen moerassige streken; hij is niet zeer levenslustig en dartel van aard, zijn gelaat geeft een zekere mate van ernst te kennen; hij is bekleed met lang roodbruin haar, de naakte huiddeelen hebben een blauwachtige kleur; de armen reiken, wanneer het dier rechtop staat, bijna tot aan den grond; in de jeugd is de schedel rond en het gelaat zeer menschelijk; later wordt dit anders. Selenka neemt slechts één soort aan, met vele lokale rassen. Jonge individuen zijn voor temming vatbaar, oude zijn zeer gevaarlijk. In den natuurstaat gaat de orang-oetan zelden rechtop; in gevangenschap leert men hem met behulp van een stok rechtop loopen, den lepel en ander eetgereedschap gebruiken enz. De wilde orangoetan wordt tot 1½ meter lang, komt zelden op den grond, en bouwt zich in de boomen een nest, waarin hij slaapt. Hij heeft een geweldige lichaamskracht. Van de vele orang-oetans die naar Europa worden verzonden, blijven weinige langer dan eenige maanden in leven. De Chimpanzee of Kempensé, Troglodytes niger of Simia troglodytes (plaat I fig. 2), leeft in de westelijke deelen van tropisch Afrika, binnen.l. —12 graden aan weerskanten van den evenaar; hij heeft groote, afstaande oorschelpen, een tamelijk ronden schedel, kortere armen dan de orang-oetan, en zeer bewegelijke lippen; de beharing is zwart. Het is een op 'den grond levend, veel rechtop-gaand dier, dat tot 1,5 m. lang wordt. Hij is levendiger van aard dan de voorgaande soort, en komt van alle aapsoorten het veelvuldigst in gevangen toestand voor; zijn gelaat geeft een zekeren goedigen levenslust te kennen en zijn aard stemt tamelijk wel met deze uitdrukking overeen. De Gorilla, Troglodytes gorilla, (plaat II, fig. 1), leeft in het gebied van de Gaboen-rivier, en is evenals de beide voorgaande soorten een boombewoner; op den grond is zijn beweging log en ongemakkelijk; bij het loopen steunt hij niet op de handen, maar op den eeltachtigen buitenrand van de achterhanden en op de rugvlakte van de voorhanden; de gorillals zijn niet gezellig van aard en worden meestal aangetroffen alleen, of een mannetje met één tot vier wijfjes en de jongen; zij bouwen zich een soort van nest in de boomen, doorgaans niet hoog boven den grond; wangzakken en staart ontbreken; de hand van den gorilla komt meer dan die van eenigen anderen aap met de hand van den mensch overeen. Zelden gelukt het een gorilla levend naar Europa te krijgen. Zie ook Gorilla.

De soorten van het geslacht Ilylobates, de gibbons, leven in het zuid-oosten van Azië en op de eilanden van den Oost-Indischen Archipel: het maaksel van de wervelkolom, van de ribben, van het borstbeen en het bekken der gibbons komt met dat derzelfde deelen bij den mensch overeen; bij den slaap neemt de gibbon een zittende houding aan, terwijl de drie voorgaande soorten in liggende houding slapen; geen staart. Tot dit geslacht behoort ook de lar (zie plaat II fig. 2 en het artikel Gibbon).

De drie eerstgenoemde soorten der anthropomorphe apen zijn grooter en krachtiger gebouwd dan de gibbons. Vooral geldt dit van den gorilla, die de grootte van een volwassen mensch bereikt, doch in verhouding tot zijn lengte een aanmerkelijk breederen rug en sterker gewelfde borst heeft. Het hoofd bij deze drie soorten is ook betrekkelijk grooter dan dat der gibbons, hetgeen mede er toe bijdraagt om aan deze apen een ietwat menschelijk voorkomen te geven; deze meerdere grootte van het hoofd wordt inzonderheid teweeggebracht door de sterk voorwaartsche uitpuiling der kaken en der overige beenderen, die het gelaat samenstellen, terwijl de eigenlijke schedel betrekkelijk klein blijft. Geen der anthropomorphe aapsoorten komt den mensch zoo nabij, dat men haar boven de andere als het meest op den mensch gelijkende kan beschouwen. Elk der genoemde soorten heeft integendeel zekere lichamelijke bijzonderheden, die haar meer dan de overige tot den menschelijken vorm doen naderen. In het maaksel van wervelkolom, ribben, borstbeen en bekken komen de gibbons den mensch het meest nabij. Bij den gorilla stemmen daarentegen de handen het meest met die van den mensch overeen.

De tweede familie, die der Slankapen, Semnopithecini of Semnopithecina, telt 2 geslachten (Semno jAthceus, vasteland van zuidelijk Azië en de naburige eilanden, en Colobus, Afrika, alleen verschillend door het gemis van den duim aan de voorhanden), met samen een 40-tal soorten. Zij stemmen met de mensch-apen overeen door ’t ontbreken van wangzakken; de kaken puilen zeer weinig uit en sommige soorten hebben een nog meer den menschelijken vorm nabijkomend gelaat dan de boven behandelde soorten; zij hebben echter een langen staart en ook door den slanken bouw hunner ledematen verwijderen zij zich van de menschelijke gedaante. De maag is buitengewoon lang en door een insnoering in twee deelen gescheiden.

Soorten: de loetoeng, loetoeng-itam of boedeng, Semnopithecus maurus (zie plaat III fig. 2), op Java, glanzig zwart, 65 centim. lang, met 80 centim. langen staart; komt in diergaarden zeer weinig voor; verder de hanoeman, koelman of hoem-man, Semn. entellus (zie plaat III, fig. 1), de heilige aap der Indiërs, een fraai dier van omstreeks 65 centim. lengte, met 70 centim. langen staart, geelgrijzen pels, en aan gelaat en handen zwart; bewoont Bengalen en Ceylon en houdt zich des zomers in het gebergte, des winters in vlakke, lage streken op. In Indië wordt hem goddelijke eer bewezen; hij was de helper van Raima bij zijn tocht naar Ceylon en speelt ook een voorname rol in de Rdmdyana. Voorts geldt hij als de maker van een vermaard tooneelspel, Hamman ndiaham of Mahdndtakam, dat hij in de rotsen griffelde, die hij op het smeek en van Valmiki, auteur van de Rdmdyana, in zee wierp, waaruit het na verloop van tijd bij brokstukken weer tevoorschijn kwam (in de 11de eeuw, ten tijde van koning Dhara). Er bestaan twee uitgaven van het stuk; het eene (Bombay 1886) heeft 14, het andere (Calcutta 1890) 9 bedrijven. Ofschoon niet meer dan een compilatie uit verschillende bronnen, is het wegens zijn vorm voor de kennis van de geschiedenis van het indische | drama van groot belang. De kahaoe of neus1 aap, Semn. nasicus, op Borneo, onderscheidt ! zich onder alle apen door zijn welgevormden, uit het gezicht vooruitspringenden neus, die zeer bewegelijk is; het dier is 60 centim. lang.

Sinds eenigen tijd kent men een tweeden neusaap, Semn. roxellana, in het hoogland van Moupin (32° N.B.), in de hoogstgelegen bosschen. De douc, Semn. wmiaens, heeft een zeer bonten pels, een geel gelaat, roetzwarte handen; hij bewoont Cochinchina. De guereza, Colobus guereza (plaat III fig. 3), een zeer fraai dier, leeft in de hooggelegen wouden van Abyssinië en is door Rüppell daar ontdekt; zeer slank van bouw, uiterst vlug en behendig, zwart van kleur, gezicht onbehaard. Met de langharige huid van deze aapsoort overtrekken de Abyssiniërs hun schalden.

De derde familie wordt gevormd door de Meerkatten of Macaco’s, Cercopithecini, met een enkel geslacht, Cercopithecus; de soorten onderscheiden zich reeds op het eerste gezicht van de slankapen door het sterker voorwaarts puilen van het gelaat en door het bezit van wangzakken; zij hebben een langen staart. De duimen zijn tamelijk volkomen ontwikkeld. Deze apen worden aangetroffen bijna over geheel Afrika, in geheel Indië tot aan China en op de Groote Soenda-eilanden. Zij zijn boombewoners en zeer vlugge dieren. Die bekendste soorten zijn: de JJiana-aap, met een tamelijk langen, witten baard; hij bewoont de kusten van Guinea en wordt dikwijls levend naar Europa gebracht; de kroonaap, Cercopithecus sinicus, uit Bengalen; de huzarenaap (zie ald.), de zwarte meerkat, Cercopithecus fuliginosus (plaat III, fig. 4). Een sinds de oudste tijden bekende soort is de groene meerkat of harlekijnaap, Cercop. sabaeus, die in een groot gedeelte van tropisch Afrika wordt aangetroflen en het Europ. klimaat zeer goed verdraagt; hij is geelachtig groen van kleur, in het gezicht zwart; hij wordt 40—50 centim. lang.

Een andere soort, welke uitmunt door fraaie kleuren, is de mona-aap, Cercop. Mona, die veel in menagerieën voorkomt; zijn vaderland is het bergachtig gedeelte van West-Afrika. In het algemeen vormen soorten van de familie der meerkatten het hoofdcontingent van de apenbevolking van diergaarden, menagerieën enz. Een overgang van deze familie tot de volgende vormt het geslacht Inuus of Macacus (zie Macaoo); hiertoe behoort ook Inuus (Macacus) sylvanus of eccmdatus, de macaco of makako (plaat IV, fig. 5), de eenige Europ. aapsoort (rots van Gibraltar); hij heeft bijna in ’t geheel geen staart.

De bavianen of hondskoppen, Cynocephalini, zijn kenbaar aan hun tot een stompen snoef verlengd gelaat; het zijn na de orangs en de gorilla’s de sterkste apen; zij ontleenen hun naam hondskoppen aan de omstandigheid, dat hun spitse snoet den kop eenigszins doet gelijken op dien der honden; hun staart is kort; zij worden gevonden in een groot deel van Afrika, Zuid-Azië en op het eiland Celebes. Een der grootste soorten is de mandril, Cynocephalus of Papio mormon (plaat IV, fig. 2), imet een grooten kop, zeer korten staart, roeden neus, tusschen blauw gekleurde aanzwellingen als opgezette wangen en een geelachtigen baard, eigenaardigheden, die dit dier een onbeschrijfelijk afschuwelijk voorkomen geven; deze soort, die Guinea bewoont, heeft een sterk gestel, zoodat zij in gevangen toestand gemakkelijk in leven is te houden; een andere mandril is de Cynocephalus of Papio leucophaeus (plaat IV, fig. 3), die in Semegambië leeft; het gezicht is minder afzichtelijk en geheel zwart. Aan Kaap de Goede Hoop wordt een baviaan gevonden, wiens gezicht paarsachtig is; groote troepen dezer soort overvallen soms de tuinen en wijnbergen en plunderen deze geheel. De mantelaap ol hamadryas, Gynoc. hamadryas (plaat IV, fig. 1), die zich onderscheidt door zijn grijsachtig haar, aan het bovenlichaam zeer lang, terwijl het gelaat onbehaard en vleeschkeurig is, wordt vooral gevonden in Arabië, Abyssinië en naburige landen; bij de oude Egyptenaren behoorde deze aap tot de heilige dieren. Het geluid, dat hij maakt, heeit veel overeenkomst met dat der varkens; hij leeft bijeen in groote troepen en loopt altijd op de vier handen. Op .Celebes wordt nog aangetroffen een zwarte baviaansoort, do Papio niger, die geheel zwart behaard is, bijna geen staart heeft en niet grooter wordt dan twee voet.

Sommige bavianen voeden zich alleen met vruchten, wortels enz,, andere bovendien met eieren, vogels en kleine zoogdieren. Verder zijn ze minder uitsluitend boombewoners dan de overige apen, maar bewegen zich ook gemakkelijk, op hun vier pooten loopende, op den grond. Sommige soorten hebben een langen, andere een korten staart. In hun jeugd zijn de bavianen voor temming en africhting vatbaar, later worden het woeste, soms zelfs voor den mensch gevaarlijke dieren.

II. Apen der Nieuwe Wereld of Platneuzen, Platyrrhinae of Cebidae, apen met breed neusschot, zijdelings gekeerde neusgaten, nimmer wangzakken en geen eeltplekken aan de achterdeelen; allen hebben een staart, velen een grijpstaart; 36 tanden; gewoonlijk kleiner dan de soorten der vorige groep, ook minder wild en afzichtelijk, gemakkeilijk te temmen. Ongeveer 80 soorten. Gewoonlijk onderscheidt men drie familiën:

1. Cebini, Platneuzen met een grijpstaart. Hiertoe behooren de brul-, do slinger- en de rolapen. De eerste zijn zwaar gebaard en het middenstuk van hun tongbeen vormt een dunwandige trommel, die in verband staat met het strottenhoofd en waarmee een krachtig geluid kan worden voortgebracht; hun staart is aan het einde onbehaard, en daar hij sterk omgekruld kan worden, dient hij dezen dieren om zich bij het klimmen vast te houden (daarom grijpstaart genoemd). De brulapen leven in troepen bijeen; men vindt ze in de uitgesk ’ ' bosschen van ana en noordelijk Brazilië, liefst in de nabijheid van rivieren en moerassen; hun bewegingen zijn langzaam, traag en vreesachtig; hun voedsel bestaat uit bladeren en bloemknoppen, vruchten en insecten; het gebrul, waaraan zij hun naam ontleenen, houden zij soms uren lang aan, vooral des avonds; de wijfjes brengen jaarlijks één jong ter wereld, dat ze, zoolang het nog zoogt, overal met zich meevoeren. Hun zintuigen zijn sterk ontwikkeld. Sommigen vereenigen alle brulapen in een enkel geslacht: Mycetes, anderen onderscheiden meerdere geslachten. De bekendste soort is de zwarte brulaap, Mycetes nlyer. Een kleinere soort, de wolaap, Lagothrir HumbeUtn, bewoont de bosschen aan de oevers van de Amazonenrivier.

De Slingerapen, At des, hebben eveneens een grijpstaart, verder lange dunne pooten; aan de voorhanden ontbreekt de duim of hij is zeer onvolledig ontwikkeld; kop klein en zonder baard; zij voeden zich hoofdzakelijk met vruchten en insecten, vooral met spinnen; zij klauteren met onbegrijpelijke vlugheid op de boomen rond, waarbij hun staart hun groote diensten bewijst; is het doen van een grooten sprong noodig, dan slaan zij het uiteinde van hun staart om een tak, brengen het lichaam in een schommelende beweging, en laten zich los; zij komen weinig of in het geheel niet op den grond; zelfs om te drinken verlaten zij de boomen niet, maar gaan aan over het water hangende takken hangen. De meest bekende soort van dit geslacht is de Surinaamsche boschduivel, Atel’s pantnciis, bij welken soms het hun geslacht eigene duimknobbeltje aan een der beide handen ontbreekt. Een andere bekende slingeraap is Al el es Bartleitl. De slingerapen hebben een grootere geografische verbreiding, dan de brulapen, want men treft hen aan in Peru, Brazilië, Guyana, Nieuw-Grenada en tot op de noordelijkste grens der apen in de nieuwe wereld. De Rolapen, Ce1 nis, hebben een dichtbehaarden staart; zij zijn veel kleiner dan de brulapen en de slingerapen, doch veel levendiger van aard. Ook deze apen leven op de boomen, waar zij vruchten en insecten zoeken, ook bijennesten om ze van honig te berooven, en vogelnesten, waaruit zij zoowel de eieren als de jonge vogels verslinden; hun gelaatstrekken zijn zeer bewegelijk en drukken duidelijk vreugde, smart, boosheid en andere aandoeningen uit; hun geluid bestaat in een schel gefluit, dat evenwel overgaat in een gegil, wanneer zij kwaad worden.

Bekende soorten van het geslacht der rolapen zijn de Capucijner-aap, Ce'ms capuchum, en het doodshoofdje, Chrysothrix sciurca. De rolapen zijn verbreid over geheel tropisch Zuid-Amerika, en komen ook ten noorden van de landengte van Panama voor.

2. Bitheeini, Platneusapen zonder grijpstaart. Geslachten:
a. Bitheciu, Zweepstaarten, apen met zeer lange staartkaren; snijtanden der onderkaak smal en scheef vooruitstekend, terwijl de hoektanden groot en sterk zijn; alle soorten bewonen tropisch Zuid-Amerika; bekendste soorten: de satansaap, Blihecia satanas en Bithecia hlrsiita, de ruwharige aap;
b. de Eekhoornapen, (Jullithric (zie ald.), kleine fraaie dieren met alleen aan de achterste ledematen volkomen ontwikkelde handen, die van scherpe klauwnagels zijn voorzien; aan de voorste ledematen is de duim niet voor tegenoverstelling vatbaar; huid zeer zacht, staart lang en slap; het zijn boombewoners; zij slapen ineengerold in holle boomen;
c. de Kacht-apen, N yctipitlna-us, nachtdieren met groote lichtschuwe oogen; zij voeden zich met vruchten, jonge vogels en insecten; bekendste soort: Nyctipilheciis trivir galas, de gestreepte nachtaap of mirikina; een andere soort is de jodenaap, die een baard heeft welke het geheele gelaat omsluit. De nachtapen hebben een klein rond hoofd, het kleine gelaat puilt slechts weinig vooruit, de mond is zeer groot, de neusgaten liggen diep, de oorschelpen zijn zeer klein; lichaam rank, spaarzaam behaard, staart ruig en langer dan het lichaam; overigens stille dieren, die overdag slapen en ’s nachts in de boomen rondklauteren om hun voedsel te zoeken, dat hoofdzakelijk uit vruchten en insecten bestaat; leven nooit in troepen, meestal niet eens in paren; geluid geven zij weinig; in gevangenschap sterven zij spoedig.
3. Hapalini, Hapalidae of Arctopithecl, de Klauw-apen, Platneusapen met kleine, kiauwvormige nagels aan de vingers, behalve aan den duim der achterhanden, terwijl aan de voorhanden de duim niet vatbaar is voor tegenoverstelling; staart dicht-behaard, oorschelpen klein, 32 tanden. Tot deze familie behooren de kleinste apen; zij zijn vreesachtig van aard; in hun levenswijze, vooral in de manier waarop zij zich op de boomen bewegen, stemmen zij meer overeen met de eekhoorns, dan met de overige apen. Alle bekende soorten, een 30-tal, zijn vereenigd in het geslacht Hapale; het bekendst zijn Hapale jacchus, het zijdeaapje of oustitie, Hapale leonina, het leeuwaapje, Hapale nmdia, het rosse aapje.

III. Halfapen, Prosimiae, in sommige stelsels een eigen orde; het zijn aapachtige dieren, met in de bovenkaak 4 snijtanden (meest paarsgewijs, met een open ruimte tusschen beide paren) en in de onderkaak 4 of 2 snijtanden, die in den regel sterk voorover hellen; steeds zijn de achterste ledematen de langste; aan de achterhanden is de nagel van den wijsvinger in een priemvormigen klauw veranderd, terwijl de overige nagels kort zijn; bij alle soorten is het gelaat behaard, de kop gelijkt veel op dien van een vos. Uit deze algemeene kenmerken blijkt, dat men in het algemeen alle aapachtige zoogdieren, die zich hetzij door hun tandstelsel, hetzij door andere in het oog loopende kenmerken van de eigenlijke apen verwijderen, in deze onder-orde samenbrengt. Hun kiezen hebben spitsere knobbels dan die der apen, en hun gebit houdt in het algemeen het midden tusschen dat der roofdieren en dat der insecteneters; zij zijn vrijwel omnivoor (alles-etend). Die meeste soorten zijn nachtdieren. Zij leven in troepen en zijn vlugge klimmers en springers.

Die' halfapen bewonen Afrika en zuidelijk Azië; de meeste soorten worden gevonden op Madagaskar, waar zij de daar ontbrekende ware apen vervangen. Drie familiën (met 13 geslachten en 60 soorten):

1. Lemurini, Vos-apen of Maki’s, halfapen met een spitsen, op dien van een vos gelijkenden snoet, met zijdelings geplaatste oogen; twee geslachten: a. Lemur, veelal in meerdere onder geslacht en gesplitst; langen ruigen staart, hoektanden der onderkaak dicht nevens de voorover liggende snijtanden geplaatst; levendige, vlugge katachtige dieren, die groote sprongen doen en zich voeden met vruchten en insecten. De opmerkelijkste soort is de vliegende maki, die met zijn pooten zijn huid kan uitbreiden tot een soort valscherm; het dier komt voor op Malakka, op eenige der Soenda-eilanden en op de Philippijnen; met eenige verwante soorten vormt dit .dier in sommige stelsels een eigen orde, die der Huidvliegers, Dermoptera. De meeste' andere Lemursoorten bewonen Madagaskar; de kleinste daaronder is de dwergmaki, Microcebus myoxinus (plaats V fig. 2), een knaagdierachtige halfaap met lange voelharen en zeer groote oorschelpen; de wijfjes hebben twee paar borsten. Andere soorten: de berenmaki, Arctocebus calabrensis (plaat V fig. 1), de zwarte maki, ook wel macaco geheeten, Lemur macaco (plaat V fig. 3), b. Lichonotus, met één soort, Lich. brevicaudatus, de indri (met verscheidenheden, die dikwijls als zelfstandige soorten worden beschouwd), een vos-aap met korteren staart dan de maki’s en 2/1 snijtanden; hij is de grootste aller halfapen (tot 1 meter lang); het dier is beperkt tot Madagaskar.
2. Nyctecebini, de Lori’s of Traagloopers, met slechts een enkel geslacht, Stenops of Nycticebus; tandstelsel als bij de Lemurs, stompen snoet, zeer korten of heel geen staart; overigens kleine dieren, met uitpuilende oogen, zeer langzaam in hun bewegingen en zich overdag schuil houdende. De familie telt slechts weinig soorten (slanke lori, Stenops gracilis, plaat VI fig. 3 en 3a, plompe lori, Stenops tardigradus, plaat VI fig. 4), doch heeft een verre geografische verbreiding (Geylon, Indië, Borneo, Sumatra, Guinea).
3. Macrotarsi, halfapen, wier achterpooten ongewoon lange voetwortels hebben, waardoor de dieren in staat zijn zeer groote sprongen te doen; ook hebben zij opvallend groote oorschelpen; met de lori’s hebben zij het uitpuilen der oogen, met de maki’s den langen staart gemeen. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit insecten. Twee geslachten: a. Otolicnus of Galago; tandstelsel als bij de Lemurs; alle soorten bewonen Madagaskar of het vasteland van Afrika; de bekendste daaronder is de galago, Otolicnus galago (plaat V fig. 4); b. Tarsius, tandstelsel als bij de indri’s; slechts één soort, de koboldmaki, Tarsius spectrum (plaat VI fig. 2), een klein, zeer vlug springend diertje, inheemsch op verschil!. eilanden van den Oost-Ind. Archipel; hij onderscheidt zich van de overige halfapen hierdoor, dat niet alleen de wijsvinger, maar ook de middelvinger der aohterhanden een gekromden, priemvormigen nagel heeft. Een afzonderlijke familie wordt wel opengesteld voor het vingerdier of de aye-aye, Chiromys madagascariensis (plaat VI fig. 1), een dier, dat in vele opzichten met de halfapen overeenkomt, maar het gebit van een knaagdier heeft en uitwendig veel op een groeten eekhoorn lijkt; de ledematen eindigen in ware handen, de achterste hebben een voor tegenoverstelling vatbaren duim, terwijl aan de voorhanden de vingers zeer lang zijn, maar de duim minder volkomen tegenovergesteld kan wórden; de vierde vinger is aanmerkelijk langer dan de overige, terwijl de middelste vinger uiterst dun is; de melkklieren zijn aan den buik geplaatst; men kan het vingerdier een vierhandig knaagdier en ook een vierhandig dier met een knaagdiergebit noemen; het schakelt afdeelingen van het dierenrijk aaneen, die in elke systematiek ver van elkander staan.

Uitgestorven aapsoorten

In Europa, hoewel in dit werelddeel thans geen apen meer in den vrijen toestand worden aangetroffen, met uitzondering van den Inuus sylvanus, die tot de rots van Gibraltar is beperkt, hebben in vroegere tijdperken verschillende aapsoorten geleefd. Overblijfselen zijn o. a. gevonden in de oudere tertiaire lagen in Engeland. Gedurende de middelste tertiaire periode moet in Frankrijk een groote aapsDort hebben geleefd, overeenkomst hebbende met de anthropomorphe aapgeslachten, benevens een kleine soort van gibbon; ook in Griekenland zijn fossiele apen gevonden; algemeen wordt aangenomen, dat Europa gedurende den geheel en duur van het tertiaire tijdvak apen heeft geherbergd en dat het gebied dezer orde langzamerhand naar het zuiden is ingekrompen, totdat zij tegen het einde der tertiaire periode uit Europa verdwenen waren. In ZuidAmerika zijn evenals* in Europa fossiele apen gevonden, waaruit gebleken is dat in dat werelddeel gedurende het diluviale tijdperk apen hebben geleefd, met een gelijk gebit als dat van de thans nog in Amerika levende soorten, terwijl de fossielen van Europa in tandstelsel overeenkomen met de soorten, die thans Afrika en Azië bewonen. Op Madagaskar zijn overblijfselen gevonden van dieren,, die een overgang schijnen te vormen zoowel tusschen de halfapen en de ware apen, als tusschen de apen der oude en die der nieuwe wereld. De veelbesproken, in velerlei opzicht den meinsch zeer nabijkomende Pithecanthropus ereetus van Dubois (zie ald. nader) schijnt het nauwst verwant aan de lar, Hylobates lar (zie boven).

Tot dusver zijn geen overblijfselen van halfapen gevonden. Litteratuur:: Schlegel, Monographie des singes (Leid. 1876),, Hartmann, Die menschenähnlichen Affen (Lpz. 1883), Deniker, Recherches anatomiques et em~ bryologiques sur les singes anthropoides (Parijs 1886), Broca, Mémoires sur le cerveau de l’homme et des primates (ald. 1888), Selenka, Studien über Entivickelung und Schädelbau der Menschenaffen (Wiesbaden, 3 stukken 1900, vervolg van Walkhoff, 1902).

< >