ZWIER, m. draai, zwaai: met een zwier ging de beschonkene naar het midden der straat; met edelen zwier verliet zij de kamer; zij doet alles met veel zwier, met bevalligheid;
— zij houdt van zwier, tooi, opschik;
— den zwier volgen, de mode;
— (fig.) aan den zwier gaan, uitgaan, koffiehuizen enz. bezoeken.