Wat is de betekenis van zwier?

2025-07-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zwier

m., 1. handeling van zwieren, draai, zwaai: met een zwier kwam de beschonkene op het midden van de straat; 2. het zwieren ; (fig.) aan de zwier gaan, zijn, uitgaan, koffiehuizen enz. bezoeken ; 3. bevalligheid van beweging, gratie : zij beweegt zich met edele zwier ; zij doet alles met veel zwier; — ook wat gratie verlee...

2025-07-16
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zwier

zwier - Zelfstandignaamwoord 1. draai, zwaai 2. gratie, elegantie zwier - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwieren ♢ Ik zwier 2. gebiedende wijs van zwieren zwier! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoord...

2025-07-16
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zwier

zwier - zelfstandig naamwoord 1. het ronddraaien ♢ met een zwier kwam draaide de danser naar ons toe 1. aan de zwier gaan [cafés en clubs bezoeken] 2. met sierlijke beweginge...

2025-07-16
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

zwier

(de, -en) schommel, zweefmolen. - op (de) zwier gaan, op zwierzijn, uitgaan, gaan stappen, aan de zwier gaan.

2025-07-16
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

zwier

Verkorting van zwiermolen (zie ald.): zweefmolen.

2025-07-16
Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Zwier

m ->Sweder.

2025-07-16
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zwier

s., swier; aan de —, oan ’e swier swaei, swik, roai, gyl, jui, sjou, slinger, gûns, draei; aan dezijn, omswierje, trochdraeije, rinkelroaije; aan degaan, troch de wyn gean, stouwe, it helter útstrupe.

2025-07-16
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zwier

m. (1 draai, zwaai; het zwieren; 2 tooi, opschik; pronk; gratie; statie): 1 aan de zwier zijn; 2 zij houdt van zwier; met edele zwier, bevalligheid, pompeuze gratie; verg. e l e g a n t i e.

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-16
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zwier

(zwi:r) m. A. I. Eig. draai, zwaai. II. Metf. bevalligheid, gratie: hij doet alles met edele -. III. Metn. [van II] 1. opschik, tooi: van houden. 2. Veroud. mode: de volgen. B. het zwieren (2); aan de -, op gaan, zijn.