ZWENKEN, (zwenkte, heeft en is gezwenkt), draaien, zwaaien: het vaandel zwenken;
— wenden, keeren: een paard, met een wagen zwenken;
— (mil.) zich wenden, van richting veranderen, door om een der uiteinden te draaien: links, rechts zwenken; in ’t front, in de flank zwenken;
— (zeew.) het schip heeft zich op zijn anker gezwenkt, gedraaid; (fig.) van gedrag, partij, handelwijze enz. veranderen. ZWENKING, v. het draaien;
—, (-en), draai, wending.