ZEEMAN, m. (...lieden,
...lui), matroos, varensgast, varensgezel: een bevaren zeeman, die op zee goed thuis is;
— (spr.) zeeman geen man, klacht van eene thuisgebleven vrouw;
— (fig.) een goed zeeman wordt ook wel eens nat, een matig mensch drinkt ook wel eens een glaasje meer dan hij verdragen kan.
ZEEMANSCHAP, v. zeevaartkunde; daad van slechte zeemanschap; (fig.) zeemanschap gebruiken, met overleg handelen, niet al te streng zijn, geven en nemen.