VOUW - v. (-en), plooi: een stuk goed in dezelfde vouwen opvouwen; de vouwen uit iets strijken ;
— vouw in een boek, ezelsoor ;
— (fig.) iets in de beste vouw slaan, iets in der minne schikken. VOUWTJE, o. (-s), kleine vouw;
— (spr.) laten we daar een vouwtje bij leggen, een oogenblik bij stilstaan, over praten.