Gepubliceerd op 24-02-2020

Voor

betekenis & definitie

Het begrip voor heeft 3 verschillende betekenissen:

1. voor - VOOR - VORE, v. (voren), ploegsnede.

2. voor - VOOR - vz. voorafgaand, vroeger in den tijd zijn of geschieden : voor 7 uur ; voor Zondag, voor Paschen; voor dien tijd; voor dag en dauw aan het werk zijn, zeer vroeg ; voor dezen geloofde men aan spoken, vroeger; voor een paar dagen, een paar dagen geleden, (ook) gedurende een paar dagen ;
— een tijdduur geeft het te kennen in : hij is voor zijn leven geborgen; hij heeft voor altijd genoeg; ik zeg u eens voor altijd; voor ditmaal, voor heden, wat dezen keer, wat heden betreft;
— het geeft de betrekking van de toegekeerde zijde van eene zelfstandigheid tot eene andere te kennen in: ik sta voor de tafel; voor het huis staat een boom ; voor de deur staan, (ook) op straat; (spr.) het ongeluk staat voor de deur, is te wachten ; het ligt voor de hand, het is nogal natuurlijk ; een doel voor oogen hebben, daarnaar streven; houd altijd God voor oogen, vrees en denk bij alles aan God ; voor het venster zitten, om naar buiten te kijken; de vijand lag voor de poort, voor de stad, belegerde haar ;
— (zeew.) het schip ligt voor anker, is geankerd ; voor anker komen, het anker uitwerpen ; voor den wind zeilen, zóó dat de wind juist van achteren in de zeilen blaast; (spr.) het gaat hem voor den wind, uitstekend, naar wensch;
— in tegenwoordigheid van: op eens stond hij voor mij; voor het gerecht verschijnen, verklaren; voor mij, notaris, verscheen; voor eene vergadering spreken, ten aanhooren der aanwezigen ; dat kan ik voor God en iedereen verantwoorden, ik ken mij hierin niet in het minste schuldig ; voor den dag komen, verschijnen; met iets voor den dag komen, daarmede aandragen, het bespreken enz.;
— voor iem. den hoed afnemen, om hem te groeten of hoogachting te betoonen; voor iem. vreezen, schrikken, vrees, schrik in zijne tegenwoordigheid gevoelen; voor iem. vluchten, zich verbergen; iem. voor iets waarschuwen, zijne aandacht daarop vestigen, dat het verkeerd is ; ik vrees voor zijn leven, ik vrees dat hij sterven zal; voor de toekomst vreezen, vreezen eene slechte toekomst te hebben;
— eene strekking, bestemming, doel geeft het te kennen in : dat is goed voor de koorts; stof voor eene japon; dat is geen kost voor kinderen; iets voor zich houden; waar doet gij dat voor gevoel, zin voor het schoone hebben;
— met betrekking tot; dat is nuttig voor u; dat is voor mij te duur ; dat is goed genoeg voor hem;
— ten voordeele of ten behoeve van : voor iem. strijden; voor iem., eene wet stemmen; ik ben er voor ; ik ben voor iem., ik kies zijne partij; het brood voor zijn gezin verdienen;
— in de plaats van : voor iem. in dienst treden; ik zal voor hem betalen; goed, borg voor iem. blijven ; neem den goeden wil voor de daad; iem. knollen voor citroenen verkoopen, hem beetnemen, bedriegen;
— in ruil voor : iets voor een gulden koopen ; voor een appel en een ei iets wegdoen, zeer goedkoop verkoopen; iem. voor iets bestraffen, prijzen; wat krijgt hij voor zijne moeite ?, wat krijgt hij in ruil daarvoor?;
— ieder voorwerp op zichzelf beschouwd : voetje voor voetje gaan, zeer langzaam ; woord voor woord iets navertellen, zonder iets te vergeten ; stuk voor stuk nakijken, elk stuk afzonderlijk ; man voor man;
— gelijkstaande met: iets voor waar aannemen, gelooven dat het waar is ; iem. voor den gek houden; iem. voor een ander aanzien, zich in den persoon vergissen; hij gaat voor rijk door, men gelooft dat hij rijk is ; iem. uitmaken voor al wat mooi en leelijk is, hem geducht uitmaken ; hij gaf zich voor dokter uit, beweerde dokter te zijn; voor St. Nicolaas spelen, als St. Nicolaas optreden; iets voor ernst opnemen, als ernst; hij bleef voor dood liggen, als dood;
— ten opzichte van : voor zijn leeftijd is hij nog kras; voor een meisje is zij veel te vrij, als meisje is zij te vrij; ik voor mij, voor zooveel mij aangaat, wat mij betreft;

— , bw. er is iem-. voor, in het voorhuis, in de voorkamer; de meid is voor, voorin het huis ; het rijtuig is voor, voor de deur; hij begaat de eene dwaasheid voor, de andere na ; voor en na, telkens ;

— , voegw. voordat: voor hij vertrok, was ik reeds weg.

3. voor - VOOR - o. wat ten gunste van iets pleit: het voor en tegen hooren; alles heeft zijn voor en tegen;
— (zeew.) voorste gedeelte van een schip, bak.