VERZADEN - (verzaadde, heeft verzaad), of VERZADIGEN, (verzadigde, heeft verzadigd), ten volle voeden: de maag verzadigen, haar zooveel geven als zij behoeft;
— den honger stillen : iem., zich verzadigen; (fig.) ik kon mij daaraan maar niet verzadigen, ik kreeg daar niet genoeg van;
— (scheik.) vochten verzadigen, er zooveel vaste bestanddeelen bij doen, dat het vocht geheel verdwijnt, satureeren; eene oplossing verzadigen, er zooveel vaste deelen in oplossen als mogelijk is. VERZADIGING, v.