UITZICHT - o. (-en), het naar buiten zien: iem. het uitzicht belemmeren, betimmeren; vergezicht, verschiet; een schoon uitzicht genieten;
— (fig.) verwachting, hoop, vooruitzicht: iets in uitzicht stellen; uitzicht geven op;
— gezicht, gelaat, uiterlijk voorkomen: zijn uitzicht bevalt mij niet.