Gepubliceerd op 06-12-2018

UITBREKEN

betekenis & definitie

UITBREKEN - (brak uit, heeft en is uitgebroken), brekende wegnemen, losmaken : een tand uitbreken diamanten uitbreken, uit de kassen, waarin zij gezet waren; steenen uitbreken, uit een muur, uit eene steengroeve;

— (bouwk.) een anker uitbreken, losmaken uit een muur: een muur uitbreken, wegbreken; een vertrek uitbreken, alles daarbinnen wegbreken;
— door braak ontsnappen, losbreken (b. v. van een gevangene);
— afzonderen; ik zal trachten een uurtje uit te breken;
— (fig.) zich vertoonen, woeden (van ziekten enz.): er is brand uitgebroken; de oorlog zal uitbreken, verklaard worden, beginnen;
— te voorschijn komen: het angstzweet brak hem uit; uitbreken in klachten, eensklaps en met kracht beginnen te klagen. UITBREKING, v. het uitbreken.

< >