UIL - m(-en), eene familie der nachtroofvogels (striges) met korten, krachtigen snavel, bijna geheel onder de veeren verborgen en naar voren gerichte oogen, waaromheen een krans van borstelige veeren (sluier): de uil schreeuwt, krast;
— (spr.) uilen naar Athene dragen, brengen, onnoodig werk verrichten;
— zoo dronken als een uil, erg beschonken;
— zoo dom, als een uil, zeer dom;
— een uil van een vent, een domoor;
— hij kijkt als een uil in doodsnood, heel benauwd;
— ieder meent, dat zijn uil een valk is of ieder meent zijn uil een valk te zijn, ieder houdt het zijne voor het best (zijne kinderen voor de beste der wereld enz.);
— hij is gezien als een uil onder de bonte kraaien, ieder steekt den draak met hem, plaagt, sart, mishandelt hem;
— naam van eene groep van nachtvlinders (noctua), waarschijnlijk zoo genoemd omdat bij zeer velen de kop, van voren gezien, eenige gelijkenis aanbiedt met dien der nachtroofvogels;
— (zeew.)' een uil vangen, overstag keeren, den wind scheppen;
— uileveer : er zitten uilen in dat hout.