SPARTELEN - (spartelde, heeft gesparteld), met armen en beenen heen en weder slaan : het kleine kind spartelt op moeders schoot, in de wieg;
— tegen iets spartelen, zich tegen iets verzetten;
— allerlei krommingen aannemen en springen (van visschen): de visschen spartelden op het droge;
— parelen, fonkelen, tintelen (van wijn). SPARTELING, v. (-en), het spartelen.