SLIJM - o. en v. (-en), kleverige taaie stof, (inz.) het voortbrengsel der slijmvliezen en vooral der daarin vervatte slijmkliertjes : het slijm der maagy der darmen ;
— dik slijm afgezonderd door ontstoken slijmvliezen : veel slijm opgeven ; het kind stikte haast in de slijm ;
— speeksel eener slang ;
— het kleverige vocht waarmee de visschen en andere dieren bedekt zijn : hier hebben slakken gekropen, ik zie het aan het slijm ; plantenslijm.