SLAPERIG - bn. bw. (-er, -st), vol slaap, geneigd tot slapen : slaperig zijn, worden;
— (fig.) dommelig, droomend, traag : slaperig bij het werk zijn ;
— ‘t is een slaperig mensch, een vervelend wezen ;
— wat den slaap opwekt, veroorzaakt: slaperig weer ; een slaperig boek ; eene slaperige preek. SLAPERIGHEID, v. lust tot slapen: ziekelijke slaperigheid; (fig.) droomerigheid.