Gepubliceerd op 06-12-2018

SINUS

betekenis & definitie

SINUS - m(-sen), boezem, schoot;

inham, golf, bocht;
— (meetk.) de loodlijn die uit het punt, waarin een straal den omtrek des cirkels snijdt, op een anderen straal valt, is de sinus van den ingesloten hoek ; hij wordt uitgedrukt in deelen van den straal; de sinus van een hoek is gelijk aan het quotiënt van de rechte zijde tegenover dezen hoek gedeeld door de hypotenusa;
—TAFEL, v. (-s), wiskundige tabel der sinussen van alle hoeken (tot 90°), benevens hunne logarithmen.

< >