Het begrip schok heeft 3 verschillende betekenissen:
1. schok - schok - m. (-ken), stoot, ruk, bons: de schokken van een rijtuig; door den schok viel hij op den grond;
— schudding: de schokken van eene aardbeving;
— (fig.) schrik, plotselinge opwelling, treffende ramp : de dood van haar man was een geduchte schok. SCHOKJE, o. (-s).
2. schok - schok - o. (-ken), zekere maat, gewoonlijk = 60, soms ook = 20, soms ook = eene onbepaalde hoeveelheid: een schok eieren', een schok linnen, zie schoklinnen.
3. schok - schok - v. (-ken), (gew.) boonenpeul.