Schaats - v. (-en), houten plaat waaronder een zeer smal ijzer dat aan de onderzijde flauw gebogen is, wordt met banden of riemen aan den voet vastgemaakt en dient om er snel mede op het ijs te loopen : Friesche, Hollandsche schaatsen; later in eenigzins anderen vorm : Amerikaansche schaatsen; kunstschaatsen; de schaatsen aanbinden; op schaatsen rijden; hij rijdt eene goede schaats, hij kan goed schaatsenrijden; (fig.) eene vreemde schaats rijden, zich vreemd aanstellen, een lichtzinnig leven leiden; rolschaats;
— (Zuidn.) stelt.