Sap - o. (mv. -pen, in de bet. van: soorten van sap), vocht, levensvocht (in planten, vruchten en dieren): de omloop der sappen; kwade sappen, die voor het leven nadeelig zijn; levenssap; bessensap; het sap der druiven wordt gegist; sap uit de citroenen knijpen; wanneer het sap in de boomen begint te werken;
— (fig.) wat hij zegt, heeft sap noch kracht, wat hij zegt, bezit totaal geene waarde.