Gepubliceerd op 01-11-2018

Omloop

betekenis & definitie

omloop, m. het omloopen, het omvloeien : de geregelde omloop des bloeds;

— het omwentelen van voorwerpen die zich om een middelpunt bewegen, inz. van dc hemellichten : de omloop van de raderen van een uurwerk; de omloop der zon;
— het omgaan van hand tot hand, het zich verspreiden in verschillende richting : het geld slijt in den omloop af; goud geld is weinig in omloop; valsch geld in omloop brengen; de meest tegenstrijdige berichten worden in omloop gebracht;

— (mv. -en), rondloopende galerij aan de buitenzijde van een gebouw, vooral gezegd van den trans van een toren en de stelling van een molen;
— (gen.) volksbenaming van eene soort van huiduitslag', die allengs omloopt en zich verder uit-breidt, ook wel springend vuur geheeten, en van eene om den vinger of nagel omloopende zweer;
— (slachterij) benaming van een deel van het buikvlies bij runderen en schapen, waaraan de ingewanden bevestigd zijn, en dat als ’t ware om de darmen heen loopt, ook het scheel en de fraas genoemd;
— de kring, waarin iem. zich beweegt, de personen die rondom hem verkeeren; het hart is wel goed, maar de omloop deugt niet, de slechte omgeving bederft hem, hoewel zijn hart goed is.