Publiek (1) - bn. bw. (-er, -st), openbaar, tegenstelling van geheim : de zitting, het examen is publiek;
— het is een publiek schandaal, overal bekend;
— iets publiek maken, overal bekend;
— iets publiek verkoopen;
— iem. publiek te schande maken, in het openbaar;
— niet voor enkelen, maar voor allen, voor het publiek bestemd : publieke gebouwen;
— op den publieken weg. op den openbaren weg:
— de publieke meening, de openbare meening, zooals die van de meerderheid van het publiek is;
— publiek recht (tegenover privaatrecht), regelt de verhouding tusschen de burgers en den staat;
— publieke vrouwen, hoeren; publieke huizen, bordeelen;
— van den staat uitgaande: publieke werken, ambten, instellingen.