Pronk - m. sieraad : dit is mijn pronk;
— overdreven opschik, blijk van ijdelheid gevende: er heerschte meer pronk dan pracht daar in huis;
— roem, glorie: hij is de pronk der stad;
— te pronk staan, op eene verhevenheid te kijk staan, voor straf;
— een misdadiger te pronk stellen, hem aan den schandpaal, op de kaak zetten, (ook) hem openlijk als zoodanig bekendmaken;
— (fig.) zich openlijk te pronk stellen, zich door min of meer berispelijke daden aan de beoordeeling der menigte blootgeven;
— (gew.) dorpsprocessie, door kermis gevolgd (in Limburg). PRONKJE, o. (-s), (fig.) hij is het pronkje van zijn geslacht, een sieraad van zijn geslacht.