Pols (1) - Pols m. (-en), (gen.) stoot of klopping in de slagaderen, veroorzaakt door eene bloedgolf, die het hart, telkens als het zich samentrekt, in de slagaderen stuwt: een sterken, zwakken, slappen, ongeregelden pols hebben;
— iem. den pols voelen, om uit den polsslag op te maken of iem. koortsig is of niet, (ook fig.) iem. uithooren omtrent zijn plannen, voornemen, meening enz.;
— polsader;
— streek van den handwortel, omdat daar de pols gewoonlijk nagegaan wordt: hij heeft dikke, sterke polsen; een kind met dunne polsjes; iem. bij den pols vasthouden;
— polsmofje. POLSJE, o. (-s).