Piek v. (-en), lans met eene platte ijzeren punt, waarmede, vóór de invoering van het bajonetgeweer, het voetvolk gewapend was;
— (spr.) de piek schuren, vluchten, deserteeren;
— groote naainaald;
— (aardr.) een in eene punt uitloopende berg: de Piek van Teneriffe;
— streep door een geschrift;
— wat puntig uitsteekt: je mag die piek haar wel eens afknippen;
— (zeew.) (op boeiers en smakken) gaffel: spriet, waaraan men het smakzeil vastmaakt; (op groote schepen) spriet, die met een klauw door de kraallijn aan den bezaansmast vast is en waaraan het bezaanszeil is uitgehaald en opgeheschen wordt; allerachterste gedeelte van de koebrug: kleine driehoekige ruimte tegen den achtersteven aan.