Gepubliceerd op 22-11-2018

Pascha

betekenis & definitie

Pascha - o., PASCHEN, v. (bij de Joden) feest ter herinnering aan de verlossing uit Egypte; (bij Christenen) feest ter gedachtenis aan de opstanding van Jezus; vrij hebben dit jaar eene vroege, eene late Paschen; eene groene Kerstmis, eene witte Paschen, maar eene witte Kerstmis, eene groene Paschen;

— beloken Paschen, Zondag na Paschen; (R.-K.) zijn paschen halen of houden, omstreeks Paschen ter communie gaan;
— de Paschen naar de zieken dragen, hun de Paaschcommunie thuis bezorgen ;
— als Paschen en Pinksteren op één dag vallen, met Sint Jutmis, nooit;
— het is Paschen en Pinksteren bij hem, hij is gelukkig, zijne zaken gaan voordeelig; als hij lacht, is het Paschen achter zijne ooren, van iemand gezegd, die alleen bij hooge uitzondering lacht;
— (gemeenz.) hij laat zijne Paschen en Pinksteren zien, zijne billen en schaamdeelen;
— paaschlam.

< >