Gepubliceerd op 22-11-2018

Parel

betekenis & definitie

Parel v. (-s, -en), PAARL, v. (-en), ronde ophooping van paarlemoerstof in het lichaam van de pareloester of parelmossel, gewoonlijk door verwonding ontstaan; als sieraad zeer gezocht en van hooge waarde : ronde, peervormige, eivormige paarlen; paarlen van wit, geel water, van die tint; paarlen visschen, naar parels duiken; paarlen rijgen, rangschikken en een snoer er van maken;

— iets wat zoo kostbaar, zoo mooi, zoo te waardeeren als parels is : dat is eene parel aan zijne kroon, daarop mag hij terecht trotsch zijn;
— eene parel van eene vrouw; Java, die parel van Insulinde;
— (spr.) {zijne) paarlen voor de zwijnen gooien, werpen, weldaden verspillen aan hen, die er de waarde niet van kunnen of willen beseffen; ook van goeden raad, redeneering, voorlichting enz. gezegd;
— wat rond en doorzichtig is als eene parel of er eenigermate op gelijkt: onechte paarlen, paarlen van glas; parels van zweet stonden op zijn voorhoofd, zweetdroppels; in haar oog blonk eene groote parel, traan; aan ieder blaadje of bloempje schitterde eene parel, een dauwdroppel; de parels van den wijn. luchtblaasjes die er bij het inschenken op komen; (jag.) paarlen aan het gewei van herten en reeën, kleine knobbelvormige uitwassen;
— (heelk.) eene parel op het oog, eene witte vlek op het hoornvlies, een gerstekorrel;
— knoopje in kant;
— (drukk.) kleine druklettersoort van 5 punten, tusschen. nonpareil en robijn of diamant in. PARELTJE, PAARLTJE, o. (-s).