Gepubliceerd op 24-02-2020

Pak

betekenis & definitie

Het begrip pak heeft 3 verschillende betekenissen:

1. pak - pak - o. (-ken), eenige gelijke of verschillende voorwerpen bij elkander gebonden, in elkander gerold of met iets omwonden, zoodat het eene soort van geheel vormt: een pak boeken, brieven, papieren, een pak vuil linnen;
— dikwijls van eene bepaalde maat, hoeveelheid of gewicht: een pakje bloem, garen, breikatoen, wol, watten; pakken tabak, katoen; een pak lucifers; een pakje aardappelmeel, thee, 1 H.G. wegende; een pak mediaan, twee riem papier;
— (spr.) met het pak gaan of loopen, met een pak manufacturen, galanteriewaren enz. op boerenplaatsen rondloopen en ze aan de huizen ten verkoop aanbieden;
— met pak en zak vertrekken, met al zijne have:
— dat is een lastig pak, dat is eene moeilijke taak, eene lastige kwestie;
— (Zuidn.) zijn pak wegdragen, te biechten gaan;
— elk moet zijn pakje dragen, ieder heeft zijn deel van kommer en zorg hier op aarde;
— ieder meent, dat zijn pakje het zwaarst is, ieder meent, dat een ander het beter, gemakkelijker heeft dan hij zelf;
— de grootheid is een lastig pak, en klein te wezen is gemak;
— bij de pakken blijven neerzitten, (eig.) van vermoeidheid niet verder kunnen; (fig.) uit moedeloosheid zijne zaken verwaarloozen en alles op zijn beloop laten ;
— dat lag mij als een pak op het hart, dat veroorzaakte mij veel kommer en zorg;
— dat is een pak van mijn hart, waar ik zoozeer voor vreesde, is nog goed terechtgekomen;
— (gew.) met het pak thuiskomen, van eene dienstbode gezegd, wegens zwangerschap uit den dienst geraken;
— zij heeft haar pak(je) af gelegd, zij is bevallen, inz. gezegd van iem., die hare zwangerschap geheim wilde houden;
— iem. een pak slaag geven, eene dracht slagen;
— hij kreeg een pak voor zijn broek, klappen;
— er is een dik pak sneeuw gevallen, eene groote hoeveelheid;
— hij heeft een pak boeken, zeer veel;
— (steenb.) een pak steenen, vier steenen samen;
— luiers enz. om een ingebakerd kind: een kind in het pak doen;
— een geheel stel bovenkleeren, inz. jas, vest en broek; een nieuw pak aanhebben, laten aanmeten, laten maken, aanpassen;
— (fig.) iem. een pak aanpassen, hem flink afranselen;
— iem. in het pak steken, hem een nieuw stel bovenkleeren geven; (fig.) hem beetnemen, in de luren leggen;
— (fig.) door die ziekte heeft hij een heel pak uitgetrokken, is hij zeer mager geworden;
— hij krijgt van hetzelfde laken een pak, met hem zal ik evenzoo handelen;
— een nat pak halen, nat regenen of in het water vallen;
— de gezamenlijke rokken van eene vrouw of meisje : zij tilde haar pak omhoog. PAKJE, o. (-s).

2. pak - pak - m. de handeling van pakken, inpakken : zij waren druk aan den pak voor de reis;
— de daad van pakken of grijpen bij den eersten pak had ik hem vast;
— (Zuidn.) mijn woorden hebben geen pak op hem, geen vat, maken geen indruk;
— (Zuidn.) ergens een goeien pak aan doen, iets voordeelig koopen, een buitenkansje hebben;
— 't is maar een pak, een slag, eene handigheid;
— trouwen is een pak, een lot in de loterij, tevoren weet men niet of het mee- of tegenvalt. PAKJE, o. (-s), omhelzing, knuffel: iem. een lekker pakje geven; inz. tegen kleine kinderen gezegd : toe, geef me eens een pakje, sla je armpjes lief om mijn hals enz.; de kleine kan al pakjes geven.

3. pak - pak - o. pakpapier.