Overtollig - bn. bw. (-er, -st), eig. overtallig: te veel, boven het vereischte getal: hij was er overtollig;
— overbodig, onnoodig, onnuttig: overtollige moeite aanwenden; overtollige woorden bezigen;
— bovenmatig, overdadig : overtollig eten en drinken.
OVERTOLLIGHEID, v. het te veel zijn;
—, (...heden), wat te veel is.