Opzitten - (zat op, heeft opgezeten), opgericht, overeind zitten;
— op de achterste pooten gaan zitten (b. v. van de honden); (fig.) met hangende pooten voor iem. opzitten, in alles naar iemands pijpen dansen; (fig.) zich vernederen, kruipen;
— (fig.) iem. doen opzitten, hem tot rede brengen;
— hij kan wel opzitten, hij weet goed honing om den mond te smeren;
— zitten op (iets); zich te paard zetten;
— (plat) zij laat zich opzitten, zij laat zich gebruiken;
— op het rek zitten (van kippen);
— daar zal wat voor je opzitten, ge hebt aardig straf te goed;
— niet in bed zijn (van zieken);
— opblijven, niet naar bed gaan : des avonds laat opzitten;
— bij een zieke opzitten, waken;
— (Z. A.) opblijven om nog wat te vrijen (van een minnend paar gezegd).