Gepubliceerd op 22-11-2018

Optrekken

betekenis & definitie

Optrekken - (trok op, heeft en is opgetrokken); open-, lostrekken; touwen enz. spannen over (iets);

— in de hoogte, naar boven, opwaarts trekken : de gordijnen, een scherm optrekken;
— iem. optrekken (uit een kuil, eene diepte);
— een schip optrekken, op de helling; (ook) stroomopwaarts;
— de schouders optrekken, als gebaar van twijfel, onzekerheid, onverschilligheid, dat men iets bedenkelijk vindt, enz. ;
— (Zuidn.) zijn neus optrekken, ontevreden, misnoegd zijn;
— de zon trekt den nevel op, doet hem verdwijnen; de mist trekt op;
— (gew.) het weer trekt op, wordt helder, klaar ;
— de vloer trekt op, is min of meer vochtig :
— voor iets of iem. den neus optrekken, met minachting bejegenen ;
— een opgetrokken been. dat stijf en krom is ;
— opbouwen: een muur optrekken;
— hooger bouwen, maken; een huis, eene schutting hooger optrekken;
— samentellen : eene rekening, de posten optrekken;
— heengaan zich op weg begeven, den tocht aanvangen : trek maar op, ga maar heen. ruk in;
— (Zuidn.) soldaat worden, naar het leger trekken: morgen moet mijn broer optrekken, opkomen ;
— op de wacht trekken;
— met een ziek kind optrekken, zich er voortdurend mede bezighouden. OPTREKKING, v. (-en), het optrekken (in alle bet.).