Opsnijden (sneed op, heeft opgesneden), aansnijden beginnen te snijden : een brood opsnijden;
— voorsnijden, opensnijden, snijdende openen: gevogelte. een eend opsnijden;
— alles snijden : ik heb twee brooden opgesneden;
— de randen van iets afsnijden : de gevormde steenen opsnijden;
— opzeggen : verzen opsnijden;
— grootspreken, snoeven, pochen: jagers snijden onder elkander nogal op. OPSNIJDING, v. (-en), het opsnijden enz.; pocherij.