Opschuiven (schoof op, heeft en is opgeschoven), open, los, in de hoogte schuiven : de ramen opschuiven;
— opschorten, uitstellen: werk, een oordeel opschuiven;
— plaats maken, opschikken: gij moet wat opschuiven;
— (Z. A.) wanneer ga je opschuiven ? trouwen. OPSCHUIVING, v. (-en).