Oproepen (riep op, heeft opgeroepen), roepen om op te staan, wekken : ik zal je vroegtijdig oproepen, om 4 uur;
— (fig.) roepen, ontbieden tot eenige verrichting of handeling : iem. als getuige oproepen; de erfgenamen, de crediteuren oproepen; iem. voor een examen oproepen;
— oplezen (iemands naam);
— bijeen-, samenroepen (b. v. tot eene vergadering);
— hij is opgeroepen tot een beter leven, hij is overleden;
— zij zijn opgeroepen, om als militairen te dienen;
— met luider stemme noemen : (bij openbare verkoopingen) de goederen oproepen. OPROEPING, v. (-en), eme oproeping in de krant dom.