Opkoken (kookte op, heeft en is opgekookt), zachtjes laten koken (om het naderhand beter gaar te krijgen);
— eventjes laten koken : fruit ter inmaking opkoken;
— nog eens, opnieuw koken : we zullen het vleesch nog eens opkoken;
— nieuwe aardappels moeten vlug opkoken, vlug aan ’t koken gebracht worden:
— vlas opkoken, het in loog en asch koken, om de kleverige zelfstandigheden, welke bij de rotting overgebleven zijn, weg te nemen;
— goud, zilver opkoken, in een mengsel van wijnsteen en keukenzout tot verwijdering van het koperoxyde;
— er is water in de buizen opgekookt, heeft zich met den stoom vermengd en is daardoor in de buizen opgedreven. OPKOKING, v. (-en).